In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van de verhuurder tot ontruiming van een woning in kort geding was toegewezen. De woning was door de gemeente Amsterdam gevorderd en de verhuurder had geen concrete plannen met de woning. Het hof oordeelt dat de verhuurder geen spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, omdat het enkele feit dat de gebruiker verplicht is de woning te verlaten, niet betekent dat er een spoedeisend karakter aan het geschil is. De vordering tot ontruiming wordt afgewezen.
De appellante, die de woning sinds 1975 bewoont, was in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de verhuurder wel degelijk een spoedeisend belang had, omdat de woning beschikbaar moest komen voor bewoning door een kleindochter van de aandeelhoudster van de verhuurder. Echter, tijdens het pleidooi in hoger beroep bleek dat deze plannen niet meer aan de orde waren, wat het hof deed besluiten dat de vordering tot ontruiming niet langer spoedeisend was. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het de ontruiming betreft en wijst deze vordering af, terwijl het vonnis voor het overige wordt bekrachtigd.
De kosten van het geding in hoger beroep worden toegewezen aan de appellante, terwijl de kosten van de eerste aanleg voor rekening van de appellante blijven, aangezien de verhuurder ten tijde van het vonnis in eerste aanleg wel een spoedeisend belang had. Het arrest is gewezen door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 18 november 2014.