ECLI:NL:GHAMS:2014:472

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
21 februari 2014
Zaaknummer
200.124.863-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermoeden van bekendheid echtgenoot met leaseovereenkomst en verjaring van vernietigingsbevoegdheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft leaseovereenkomsten die door de echtgenote van de geïntimeerde zijn vernietigd. De appellante, Dexia, stelde dat de echtgenoot van de geïntimeerde bekend was met de leaseovereenkomsten en dat de rechtsvordering tot vernietiging was verjaard. De kantonrechter had in een eerder vonnis geoordeeld dat het bewijsvermoeden dat de echtgenoot op de hoogte was, was weerlegd door getuigenverklaringen. Dexia ging in hoger beroep en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de echtgenoot niet eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van de leaseovereenkomsten.

Het hof oordeelde dat het bewijsvermoeden dat was ontleend aan de betalingen op een en/of-rekening niet voldoende was om aan te nemen dat de echtgenoot eerder op de hoogte was. De getuigenverklaringen boden geen aanknopingspunten voor de stelling van Dexia. Het hof concludeerde dat de grieven van Dexia faalden en dat de beslissing van de kantonrechter om de vorderingen van de geïntimeerde toe te wijzen, juist was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde Dexia in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.124.863/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 1276949 DX EXPL 11-366
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 februari 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 20 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 19 december 2012, gewezen tussen haar als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, die van [appellante] alsnog zal toewijzen, en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep van [appellante] heeft ontvangen, met rente, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping daarvan en in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep zoals in zijn memorie is vermeld, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, met nakosten.
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft [appellante] geconcludeerd tot verwerping daarvan, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 4 juli 2012 onder 2 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, lid 1 BW een overeenkomst tussen [appellante] en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt-outverklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2
Deze procedure ziet op de door [geïntimeerde] met [appellante] gesloten leaseovereenkomsten waarvan de echtgenote van [geïntimeerde] de nietigheid heeft ingeroepen. [appellante] beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van de echtgenote van [geïntimeerde] tot vernietiging daarvan.
3.3
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW. De echtgenote van [geïntimeerde] heeft op grond van artikel 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door haar echtgenoot geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4
Uit artikel 3:52, lid 1, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, lid 1, BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52, lid 2, BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval [appellante], rust de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.5
De kantonrechter heeft ten gunste van [appellante] een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening. [geïntimeerde] is tot het leveren van tegenbewijs toegelaten. De kantonrechter heeft de echtelieden als getuigen gehoord en is tot het oordeel gekomen dat met de getuigenverklaringen het bewijsvermoeden is weerlegd. De kantonrechter heeft vervolgens geconcludeerd dat [appellante] niet is geslaagd in het bewijs dat de echtgenote van [geïntimeerde] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten. Om die reden zijn de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en die van [appellante] afgewezen.
3.6
Tegen laatstgenoemde beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.7
Evenals de kantonrechter acht het hof het bewijsvermoeden dat is ontleend aan de en/of-rekening op grond van de afgelegde getuigenverklaringen weerlegd. Daarbij is in aanmerking genomen dat toereikend is dat [geïntimeerde] het vermoeden ontzenuwt, in die zin dat hetgeen hij heeft aangedragen zodanige twijfels doet rijzen omtrent de juistheid van het bewijsvermoeden, dat daar niet langer van kan worden uitgegaan.
3.8
[appellante] wijst ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid bij de echtgenote van [geïntimeerde] op verschillende omstandigheden, maar haar argumenten betreffen in essentie veronderstellingen en aannames. Hetgeen [appellante] stelt, is niet voldoende om te kunnen vaststellen dat de echtgenote van [geïntimeerde] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrieven daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten. De getuigenverklaringen bieden daar ook geen aanknopingspunt voor. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat uit het door [geïntimeerde] gevoerde telefoongesprek met een medewerker van [appellante] de vereiste wetenschap met de overeenkomsten niet kan worden afgeleid.
3.9
Het bewijsaanbod van [appellante] is niet ter zake dienend, want het heeft geen betrekking op concrete feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden.
3.1
Met het voorgaande falen de grieven van [appellante].
3.11
Aan de voorwaarde voor de behandeling van het incidenteel hoger beroep is niet voldaan, zodat dat buiten behandeling kan blijven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 683,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris en op € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, J.W. Hoekzema en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 februari 2014.