ECLI:NL:GHAMS:2014:4675

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
23-001393-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie en oplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1986, was aangeklaagd voor deelname aan een criminele organisatie en oplichting. De tenlastelegging omvatte verschillende artikelen van de Wet Toezicht Kredietwezen 1992, de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en het Wetboek van Strafrecht. De verdachte zou betrokken zijn geweest bij een organisatie die beleggers misleidde om te investeren in niet-bestaande vastgoedprojecten. Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 september 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een taakstraf en een geldboete eiste. De verdediging betoogde dat de verdachte niet op de hoogte was van de criminele activiteiten en dat er onvoldoende bewijs was voor opzet. Het hof oordeelde dat de verdachte, ondanks het gebruik van valse namen en het zwartwerken, niet voldoende opzet had om te worden veroordeeld. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor opzet in strafzaken.

Uitspraak

parketnummer: 23-001393-11
datum uitspraak: 24 september 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2011 in de strafzaak onder parketnummer 13-993023-08 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:hij, in of omstreeks de periode vanaf 1 april 2006 tot en met 1 oktober 2006, te Zaandam en/of Amsterdam en/of Almelo, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit:
verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] alias [alias medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [bedrijf 1],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het misdrijf van:
- artikel 82 Wet Toezicht Kredietwezen 1992/artikel 3:5 WFT jo artikel 1 jo artikel 6 WED;
- artikel 7 Wet toezicht effectenverkeer 1995/artikel 2:96 WFT jo artikel 1 WED;
- artikel 326 Wetboek van Strafrecht;
- artikel 225 Wetboek van Strafrecht;
- artikel 420 bis/ter Wetboek van Strafrecht;
welke deelneming bestond uit het (opdracht geven tot) het sluiten van de overeenkomsten met de inleggers en/of het leggen en/of het onderhouden van contacten en/of het verspreiden van een prospectus;
Feit 2:hij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf 1 oktober 2007 tot en met 10 januari 2008, te Utrecht en/of te Amsterdam,in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, telkens, met het oogmerk om zich en (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels,
meerdere personen (gelduitleners en/of beleggers en/of investeerders) heeft bewogen en/of doen bewegen tot de afgifte van geld, waaronder onder meer [benadeelde 1] voor een bedrag van euro 50.000,- en/of, [benadeelde 2] voor een bedrag van euro 10.000,-
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s), - zakelijk weergegeven - telkens opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid;
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s), - zakelijk weergegeven - telkens opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid;
- voorgewend dat [bedrijf 2] een bestaand bedrijf is dat moet worden aangemerkt als een effecten uitgevende instelling in de zin van artikel 7 van de WTE 1995/artikel 2:96 WFT en/of;
- voorgewend dat het namens [bedrijf 2] toegestaan was door de AFM gelden uit het publiek aan te trekken in de zin van artikel 82 WTK/artikel 3:5 WFT en/of;
- voorgewend dat het [bedrijf 2] was toegestaan als emissiekantoor obligatieleningen te verkopen, en/of;
- voorgewend dat deze (niet bestaande) obligatieleningen waren uitgegeven ten behoeve van het ontwikkelen van vastgoed in de vorm van appartementen en/of woningen in Oostenrijk, en/of;
- voorgewend dat er een hoog rendement kon worden behaald (van bijvoorbeeld 13,6%) met deze (niet bestaande) obligatieleningen, en/of;
- voorgewend dat maandelijks een percentage van de rente op de obligatie zou worden betaald, en/of;
- verzwegen dat de door de kopers ingelegde gelden naar bankrekeningen op naam van [naam] werden overgemaakt, en/of;
- verzwegen dat de uitbetalingen aan de kopers/inleggers werden gedaan met hun eigen geld en niet zijn ontstaan uit de opbrengsten van het ontwikkelde vastgoed, en/of;
- zich onder een valse naam hebben gepresenteerd/voorgesteld aan de kopers;
waardoor onder andere bovengenoemde personen (gelduitleners en/of beleggers en/of investeerders) zijn bewogen tot de afgifte van geld.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank, met name ten aanzien van de vraag of het ten laste gelegde al dan niet bewezen kan worden.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 98 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, alsmede tot een geldboete ter hoogte van € 7500,00, subsidiair 60 dagen hechtenis.

Vrijspraak

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende vast komen te staan.
De verdachte heeft gedurende twee zeer korte periodes werkzaamheden verricht voor [bedrijf 1]en [bedrijf 2] (handelsnaam [bedrijf 2], hierna: [bedrijf 2]). Beide ondernemingen hielden zich bezig met het plegen van misdrijven door beleggers te bewegen te investeren in niet bestaande vastgoedprojecten. Verdachtes werkzaamheden bestonden in hoofdzaak uit telefonische verkoop.
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten omdat de verdachte beide keren niet op de hoogte is geweest van het criminele oogmerk van de organisaties en de omstandigheid dat er sprake was van oplichting. Aldus kan niet worden bewezen verklaard dat de verdachte heeft gehandeld met het vereiste opzet.
Ten aanzien van de vraag of bewezen kan worden verklaard dat de verdachte wist dan wel moet hebben geweten van de criminele activiteiten van de betreffende organisaties, overweegt het hof als volgt.
De verdachte is beide keren zijn werkzaamheden begonnen zonder dat concrete en/of schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de aard en duur van zijn werkzaamheden. Ook over zijn verdiensten heeft de verdachte geen afspraken gemaakt met zijn nieuwe werkgever. Hij heeft verklaard op willekeurige tijdstippen en plaatsen contant te zijn betaald.
De verdachte en zijn collega’s hebben hun werkzaamheden verricht met gebruikmaking van valse namen. De verdachte was er ook van op de hoogte dat zijn collega’s net als hijzelf gebruik maakten van aliassen. Hij heeft voorts prospectussen opgestuurd met begeleidende brieven die eveneens waren voorzien van een valse naam en handtekening.
De verdachte – in de ten laste gelegde periodes onderscheidenlijk aan het eind van zijn tienerjaren en begin twintig – was jong en ambitieus en opgetogen dat hij, ondanks zijn kansarme achtergrond, snel veel geld kon verdienen. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij door zijn jeugd, het vooruitzicht van het geld, en de omstandigheid dat hij geheel onbekend was met de financiële wereld, achteraf bezien niet voldoende kritisch is geweest en niet goed heeft stil gestaan bij de gang van zaken.
De verdachte heeft in verscheidene verklaringen te kennen gegeven dat het gebruik van een valse naam was ingegeven doordat zijn van origine buitenlandse naam bij de telefonische verkoop sterk in zijn nadeel zou werken en dat hij dat al eerder in ander callcenterwerk ook had gedaan. De andere reden was, zo heeft verdachte verklaard, gelegen in het feit dat de AFM een waarschuwing had gegeven aan [bedrijf 1] wegens het ‘koud’ bellen van potentiële inleggers. Hiermee werd voor hem het gebruik van valse namen, ook door de collega’s met van origine Nederlandse namen, gerechtvaardigd.
Het hof stelt voorop dat voornoemde feiten en omstandigheden, zoals het gebruik van een valse naam en het zwartwerken van de verdachte, niet zijn goed te praten en op zijn minst genomen getuigen van een aanzienlijk gebrek aan kritisch denkvermogen van de zijde van de verdachte ten tijde van zijn werkzaamheden voor de voornoemde ondernemingen. Het hof is echter van oordeel dat, mede gelet op de zeer korte tijdsbestekken waarin de verdachte voor de ondernemingen heeft gewerkt en hetgeen de verdachte voorts over zijn omstandigheden heeft aangevoerd zoals hiervoor is weergegeven, het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het wettige bewijs dat de verdachte opzet heeft gehad op het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
De verklaring van getuige/medeverdachte [medeverdachte 6] met betrekking tot het door hem gevoerde gesprek met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] over de constructie om het geld van de bankrekening van [bedrijf 2] te laten wegvloeien, doet hier niet aan af. Het hof acht deze verklaring onvoldoende om als bewijs te dienen voor de wetenschap van de verdachte dat hij tezamen en in vereniging met de voornoemde personen oplichting aan het plegen was. Uit deze verklaring blijkt onder meer dat de verdachte, tijdens dit gesprek wel in dezelfde ruimte zat, maar niet dat de verdachte ook heeft deelgenomen aan het gesprek. Het enkele vermoeden van voornoemde [medeverdachte 6] dat de verdachte het een en ander moet hebben opgevangen uit dat gesprek – ten aanzien waarvan hij overigens in zijn nadere verhoor bij de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof op 8 januari 2014 heeft verklaard niet zeker te weten of de verdachte dat ook daadwerkelijk heeft gedaan – is hiervoor niet genoeg. Hoewel verdachte ten tijde van het gesprek in dezelfde ruimte is geweest als [medeverdachte 6], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3], sluit het hof niet uit dat de verdachte – die zich het gesprek niet heeft kunnen herinneren – op dat moment bezig was met andere (telefonische) werkzaamheden en daardoor niets heeft gehoord van het betreffende gesprek.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. M.R. Cox en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van
mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
24 september 2014.
Mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...]