ECLI:NL:GHAMS:2014:4658

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
13/00440
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een eenmanszaak die een schoonmaakbedrijf exploiteert, tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag, gedateerd 26 januari 2012, betreft het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 en bedraagt € 11.341, met een bijkomende heffingsrente van € 957. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 18 juli 2013, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam.

Tijdens de zitting op 14 oktober 2014 heeft het Hof de argumenten van belanghebbende gehoord, waaronder het verzoek om uitstel van de zitting, dat door de rechtbank was afgewezen. Belanghebbende stelde dat de inspecteur zijn hoorplicht niet had nageleefd en dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur zijn hoorplicht niet had verzaakt en dat de rechtbank terecht het verzoek om uitstel had afgewezen. Het Hof volgde de inspecteur in zijn beoordeling van de voorbelasting en de autokosten, waarbij belanghebbende niet op de correcties was ingegaan.

Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag was opgelegd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 6 november 2014. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00440
6 november 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A],te[P], belanghebbende,
gemachtigde: N. Bale
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5804 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Haarlem,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 januari 2012 voor het
tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 11.341. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 957 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend
2 november 2012, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is op 30 juli 2013 ter post bezorgd en bij het Hof ingekomen op 31 juli 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“Eiser drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van een schoonmaakbedrijf.
Op 24 juni 2011 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. De reikwijdte van het onderzoek was onder meer de omzetbelasting voor de tijdvakken tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2011. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is de naheffingsaanslag opgelegd.
De verschuldigde omzetbelasting bedraagt over de in geding zijnde jaren:
2007 € 365
2008 € 10.087
2009 € 16.996
2010 € 4.652.”
2.1.2 Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd:
- dat de rechtbank niet heeft beslist op zijn verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting;
- dat de inspecteur zijn beslissingen niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet voldoende heeft gemotiveerd;
- dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn hoorplicht en
- dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

Onder “het procesverloop” is onder meer vermeld:
“De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 22 april 2013 om verdaging van de zitting gevraagd omdat hij een afspraak had met de cardioloog. De rechtbank heeft het verzoek bij brief van 26 april 2013 afgewezen na weging van de belangen van alle betrokkenen. De gemachtigde had binnen een week na verzending van de uitnodiging om uitstel kunnen vragen, maar heeft dit niet gedaan. Het was voor de rechtbank vanwege het verstrijken van de wettelijke termijn niet meer mogelijk om een andere zaak op hetzelfde tijdstip te plannen.
Uit niets blijkt dat de afspraak verband houdt met een spoedeisende medische kwestie. Tussen het verzoek en de afspraak bestaat immers een termijn van 11 dagen. Dat geen sprake is van een spoedeisende medische kwestie blijkt voorts uit het aanbod van de gemachtigde om dezelfde dag op een later tijdstip te verschijnen. Dit aanbod kan om organisatorische redenen niet worden geaccepteerd. De afspraak met de cardioloog dient daarom te worden beschouwd als een periodieke controle en de gemachtigde had met de cardioloog een andere afspraak kunnen maken. De gemachtigde van eiser heeft bij e-mail van 6 mei 2013 wederom verzocht om verdaging. De rechtbank heeft dit verzoek om dezelfde redenen afgewezen.”
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“ 2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag in ieder geval tot een te hoog bedrag is opgelegd. Ten eerste heeft verweerder een te laag bedrag aan voorbelasting in aftrek toegestaan. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan een stapel bonnen en facturen overgelegd. Ten tweede heeft verweerder het al via de aangiften omzetbelasting betaalde bedrag te laag vastgesteld. Eiser heeft meer op aangifte voldaan dan verweerder in aanmerking heeft genomen.
3. Verweerder bestrijdt het standpunt van eiser. De overgelegde bonnen en facturen bevatten in totaal een lager bedrag aan voorbelasting dan het bedrag dat bij de vaststelling van de naheffingsaanslag in aanmerking is genomen. Hierbij is nog niet gelet op eventuele onregelmatigheden in deze bonnen en facturen die aan aftrek in de weg kunnen staan. Voorts ziet een deel van de bonnen en facturen op privé-uitgaven, waarvan de voorbelasting niet aftrekbaar is. De bedragen die eiser opgeeft als al betaald via de aangiften omzetbelasting stemmen niet overeen met de gegevens in het systeem van de Belastingdienst. Verweerder heeft ter onderbouwing hiervan een uitdraai uit het systeem overgelegd.
4. De rechtbank komt op basis van de overgelegde bonnen en facturen tot de conclusie dat verweerder het bedrag aan aftrekbare voorbelasting per jaar in ieder geval niet tot een te laag bedrag heeft verrekend. Zelfs indien gebreken in de overgelegde bonnen en facturen worden genegeerd, zoals het ontbreken van de naam- en adresgegevens van eiser als afnemer van de goederen of diensten, en geen rekening wordt gehouden met privégebruik, is voor de jaren 2007 tot en met 2009 het bedrag aan voorbelasting eerder te hoog dan te laag vastgesteld. Alleen voor het jaar 2010 is het bedrag aan voorbelasting, na aftrek van de voorbelasting op als privé aan te duiden uitgaven maar zonder rekening te houden met formele gebreken in de bonnen en facturen, zelfs hoger dan het bedrag waarmee eiser rekening heeft gehouden. Dit laatste kan eiser echter niet baten, en wel om de reden die de rechtbank hierna zal geven.
5. Partijen verschillen van inzicht over de bedragen die eiser op aangifte heeft voldaan. Uit het controlerapport is af te leiden dat eiser regelmatig via de aangifte om een teruggaaf heeft verzocht. Deze teruggaven dienen uiteraard te worden verrekend met de op aangifte betaalde bedragen en de eventueel aan eiser opgelegde naheffingsaanslagen om op deze wijze het totaalbedrag per jaar te berekenen dat eiser per saldo heeft betaald dan wel ontvangen. Het juiste totaalbedrag dient per jaar te worden verrekend met het bedrag aan omzetbelasting dat eiser daadwerkelijk dient te betalen of te ontvangen. Eiser heeft alleen gegevens overgelegd van naheffingsaanslagen die aan hem zijn opgelegd. Deze gegevens zijn onvoldoende om voor ieder jaar het totaalbedrag te kunnen berekenen dat eiser per saldo heeft betaald of ontvangen, omdat gegevens over de periodieke aangiften, zowel positieve als negatieve, ontbreken. Deze gegevens zijn wel verwerkt in het overzicht van verweerder. De rechtbank gaat daarom uit van het overzicht dat verweerder bij het verweerschrift heeft overgelegd (bijlage 12). De slotsom luidt dan dat verweerder per jaar het juiste bedrag als per saldo betaald of ontvangen in aanmerking heeft genomen.”

5.Beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.1.
Gelet op hetgeen in 1.4 is vermeld, is het hoger beroep, mede gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tijdig ingesteld.
Het verzoek om uitstel van de zitting bij de rechtbank
5.2.
Belanghebbendes gemachtigde heeft meermalen om uitstel van de zitting bij de rechtbank gevraagd, laatstelijk bij mail van 6 mei 2013. Gelijk in de uitspraak is vermeld en blijkt uit de tot de gedingstukken behorende brieven van de rechtbank van 26 april 2013 en 7 mei 2013 is het verzoek om uitstel schriftelijk en mondeling afgewezen, en heeft de rechtbank na de zitting uitspraak gedaan. De stelling van de gemachtigde dat zijn verzoek om uitstel nog bij de rechtbank in behandeling is, dient dan ook te worden verworpen.
Met betrekking tot de vraag of het verzoek had moeten worden ingewilligd, overweegt het Hof als volgt.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende belangen aan zodanig uitstel in de weg staan (HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, V-N 2011/9.5).
De rechtbank heeft dienaangaande onder meer overwogen dat uit niets blijkt dat de afspraak met de cardioloog verband houdt met een spoedeisende medische kwestie, dat tussen het verzoek en de afspraak een termijn van 11 dagen ligt, dat ook uit het aanbod van de gemachtigde om later op dezelfde dag te verschijnen blijkt dat zich geen spoedeisende medische kwestie voordeed, dat de afspraak met de cardioloog dient te worden beschouwd als een periodieke controle en dat de gemachtigde met de cardioloog een andere afspraak had kunnen maken.
Op grond van deze overwegingen, die het Hof overneemt en tot de zijne maakt, moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een gewichtige reden in de zin van vorengenoemd arrest van de Hoge Raad, zodat de rechtbank, wat er zij van hetgeen zij overigens in dit verband heeft overwogen, het verzoek om uitstel terecht heeft afgewezen.
Zorgvuldige voorbereidingen motivering
5.3.
Gelet op hetgeen in het aan belanghebbende verstrekte controlerapport is vermeld heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel uitvoerig en diepgaand onderzoek laten doen naar de administratie van belanghebbende en de aan hem bekende feiten bij de vaststelling van de naheffingsaanslag in aanmerking genomen. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd noch anderszins is het Hof gebleken dat de inspecteur daarbij onzorgvuldig te werk is gegaan.
De uitspraak op bezwaar is voorzien van een uitvoerige motivering. Het Hof vermag dan ook niet in te zien dat de inspecteur in dit opzicht te kort is geschoten.
Gelet op dit een en ander falen de grieven van belanghebbende inzake de voorbereiding en de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift.
Hoorplicht
5.4.
Ingevolge artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 Awb gehoord op zijn verzoek.
Van een dergelijk verzoek is het Hof uit de gedingstukken niet gebleken. Wel blijkt uit de brief van de inspecteur van 14 februari 2012 dat hij belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid om zijn standpunt mondeling toe te lichten; een mogelijkheid waarvan belanghebbende kennelijk geen gebruik wenste te maken.
Derhalve faalt ook de grief dat de inspecteur zijn hoorplicht heeft verzaakt.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
5.5.
Belanghebbende verwijt de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben overgelegd. Volgens hem ontbreken overzichten van door belanghebbende te betalen en te ontvangen omzetbelasting.
Die overzichten zijn evenwel zowel in het verweerschrift in eerste aanleg als in het verweerschrift in hoger beroep opgenomen. In de bij laatstgenoemd geschrift behorende bijlagen C1 t/m C4 is bovendien een specificatie van het aangifteverloop per kwartaal (voor 2010: per maand) opgenomen. Voor zover gedoeld wordt op overzichten waaruit kan blijken welke bedragen belanghebbende heeft betaald op aan hem opgelegde naheffingsaanslagen,
of welke bedragen door de ontvanger in dit verband zijn verrekend, raken deze gegevens niet de vraag of de litigieuze naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd, zodat zij niet kunnen worden gerekend tot de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Ook deze grief faalt derhalve.
De hoogte van de naheffingsaanslag
5.6.
Voorzover het betreft de over de omzet verschuldigde belasting bestaat geen geschil meer tussen partijen, nu de inspecteur de door belanghebbende opgegeven bedragen heeft overgenomen. Wat de voorbelasting betreft is er wel verschil tussen de door belanghebbende opgegeven bedragen en de bedragen die door de inspecteur zijn vastgesteld. Bovendien heeft de inspecteur de omzetbelasting welke drukt op privé-uitgaven gecorrigeerd, alsmede het privé-gebruik van de tot het bedrijfsvermogen behorende personenauto’s en de bestelauto.
Belanghebbende heeft uitsluitend een stapel facturen en bonnen overgelegd, zonder telling en zonder enige specificatie. De inspecteur heeft de door belanghebbende overgelegde facturen en bonnen geteld en op de telling aangegeven welke uitgaven hij als privé beschouwt. Deze correcties komen het Hof, gelet op de omschrijving van de leverancier op de desbetreffende facturen, aannemelijk voor. Belanghebbende is op de correcties voorbelasting en autokosten op geen enkele wijze ingegaan.
Het Hof volgt de inspecteur dan ook in zijn opstelling van de in aanmerking te nemen voorbelasting.
5.7.
De door belanghebbende in zijn “aanvullend beroepschrift” bij de rechtbank van 15 januari 2013 vermelde ontvangen resp. betaalde bedragen over de jaren 2007 en 2009 stemmen (vrijwel) overeen met de door de inspecteur in zijn verweerschriften in beroep en hoger beroep vermelde bedragen. Voor 2008 vermeldt de inspecteur (in de bijlage C2) een door belanghebbende terugontvangen bedrag groot € 114, tegenover een door belanghebbende opgegeven betaald bedrag groot € 1.544; voor 2010 vermeldt de inspecteur een door belanghebbende betaald bedrag groot € 2.173 (resulterend uit de over de over augustus en september verleende teruggaven, tezamen groot € 487, welke de inspecteur saldeert met de over december 2010 opgelegde aanslag groot € 1.795 en de naar aanleiding van de uitspraak op het bezwaarschrift opgelegde naheffingsaanslag[...], groot € 865) tegenover een door belanghebbende opgegeven betaald bedrag groot € 3.202.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur in de door hem opgemaakte overzichten op juiste wijze en gespecificeerd rekening heeft gehouden met de door belanghebbende op de periodieke aangiften voldane bedragen, met de aan hem op aangifte verleende teruggaven, met (niet-verminderde) naheffingsaanslagen wegens het niet tijdig doen van aangifte en met de naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende suppletie op 28 december 2010 over het jaar 2009 opgelegde naheffingsaanslag [...]. Nu de door belanghebbende genoemde afwijkende bedragen over 2008 en 2010 niet gerelateerd zijn aan de periodieke aangiften, noch anderszins gespecificeerd, volgt het Hof de door de inspecteur vermelde bedragen.
Per saldo is dan, gelijk in de “recapitulatie” op blz. 7 van het verweerschrift in hoger beroep is vermeld, over het tijdvak van de naheffingsaanslag een hoger bedrag aan omzetbelasting te betalen dan bij de litigieuze naheffingsaanslag is nageheven. De conclusie van de inspecteur dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd, acht het Hof dan ook juist.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en C.M. Wolters, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. M. Bosch als griffier. De beslissing is op 6 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.