ECLI:NL:GHAMS:2014:4613

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
7 november 2014
Zaaknummer
200.135.106/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie en hoofdverblijfplaats van de kinderen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake de wijziging van de alimentatieverplichtingen en de hoofdverblijfplaats van de kinderen na de echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 juli 2013, waarin de rechtbank de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de partneralimentatie aan de vrouw had vastgesteld. De man verzoekt het hof om de alimentatie voor de kinderen op nihil te stellen en de partneralimentatie te beëindigen, onder andere vanwege het wangedrag van de vrouw. De vrouw verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds de echtscheiding bij de vrouw hebben gewoond, maar dat [kind a] sinds 22 juli 2013 bij de man woont. Het hof oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van [kind a] met ingang van deze datum bij de man moet worden vastgesteld. Wat betreft de alimentatie, oordeelt het hof dat de man vanaf 18 oktober 2012 een bijdrage van € 22,- per maand moet betalen voor [kind a] en dat deze bijdrage vanaf 1 maart 2013 op nihil wordt gesteld. Voor [kind b] wordt de bijdrage vanaf 25 juni 2013 op nihil gesteld. De partneralimentatie wordt vastgesteld op de bedragen die de man in staat is te betalen, waarbij het hof rekening houdt met de financiële situatie van beide partijen. Het hof vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen en doet in zoverre opnieuw uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 september 2014
Zaaknummer: 200.135.106/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/141088/FA RK 12/796
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. S.N. Ziekman-Meijerink te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Kroon te Enkhuizen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 9 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 10 juli 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/141088 / FA RK 12/796.
1.3.
De vrouw heeft op 22 november 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 24 februari 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 25 februari 2014 en op 4 maart 2014 nadere stukken ingediend.
1.6
De zaak is op 10 maart 2014 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1998 gehuwd. Hun huwelijk is op 22 juli 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 juli 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 2005 en […] (hierna: [kind b]) [in] 2006 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 14 juli 2011 is, overeenkomstig hetgeen partijen op 26 mei 2011 bij echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 500,- per kind per maand met ingang van de datum dat de vrouw met de kinderen uit de echtelijke woning vertrekt doch uiterlijk 1 augustus 2011, en is een door hem te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 2.564,- bruto per maand met ingang van uiterlijk 1 augustus 2011, voor zover deze datum is gelegen na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
De kinderen hebben vanaf het uiteengaan van partijen hun hoofdverblijfplaats gehad bij de vrouw.
[kind a] heeft vanaf 1 mei 2012 verbleven bij haar oom en tante in [plaatsnaam]. Op 2 mei 2012 is een machtiging tot [kind a's] uithuisplaatsing verleend. Deze machtiging is, na te zijn verlengd, eind juli 2013 beëindigd. Vanaf 22 juli 2013 woont [kind a] bij de man.
Op 25 juni 2013 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b] verleend, op basis waarvan zij vanaf die datum heeft verbleven bij voornoemde oom en tante. Op grond van een (verlengde) machtiging tot uithuisplaatsing, verblijft zij vanaf 18 september 2013 bij de man.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1967. Hij heeft tot 18 september 2013 een relatie gehad met mevrouw [y], met wie hij heeft samengeleefd. Thans is hij alleenstaand. Hij vormt met [kind a] en [kind b] een eenoudergezin.
Zijn partner ontving een WW-uitkering en zij volgde een traject via budgetbeheer.
Hij was directeur van en enig aandeelhouder in […] (hierna: [onderneming 1]). Bij vonnis van 13 september 2012 van de rechtbank Alkmaar is [onderneming 1] in staat van faillissement verklaard. Sindsdien is de man directeur van en enig aandeelhouder in […] (hierna: [onderneming 2]). [onderneming 2] is voor 51% aandeelhouder in […] (hierna: [B.V.]). De resterende 49% van de aandelen in [B.V.] wordt gehouden door een anonieme investeerder.
Het resultaat vóór belastingen van [onderneming 2], exclusief het resultaat uit deelnemingen, bedroeg volgens de conceptjaarrekening 2013 over de jaren 2012 en 2013 respectievelijk € 2.699,- negatief en € 4.223,- negatief.
Het resultaat vóór belastingen van [B.V.] bedroeg volgens de conceptjaarrekening 2013 over de jaren 2012 en 2013 respectievelijk € 144.042,- en € 81.639,-.
Hij is vanaf 1 oktober 2012 werkzaam in loondienst bij [onderneming 2]. Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over oktober, november en december 2013 € 6.989,- bruto per maand. Volgens deze salarisspecificaties bedroeg de waarde privégebruik auto € 1.191,- per maand. Volgens de salarisspecificaties over februari 2013 tot en met mei 2013 bedroeg deze waarde € 924,- per maand en volgens de salarisspecificatie van januari 2013 € 417,- per maand. Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 97.509,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 39.189,- per jaar aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 140,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 649.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 151,- per maand.
Aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering betaalt hij € 448,- per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met de kinderen.
Hij heeft een schuld aan [onderneming 2] in verband met een rekeningcourantverhouding.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1969. Zij is alleenstaand.
Zij is vanaf 12 augustus 2013 op oproepbasis werkzaam in loondienst bij […] (hierna: [bedrijf]). Zij verricht circa 15 uur per week schoonmaakwerkzaamheden. Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over de periode van 30 december 2013 tot 26 januari 2014 € 412,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag.
Zij is vanaf 25 november 2013 op oproepbasis werkzaam in loondienst bij Taxicentrale […]Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over december 2013 € 221,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang –, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 14 juli 2011, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] bepaald op € 226,- per maand met ingang van 18 oktober 2012 tot 1 maart 2013 en op € 185,- per maand met ingang van 1 maart 2013, en is de door hem te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 1.198,- bruto per maand met ingang van 18 oktober 2012 tot 1 maart 2013 en op € 1.269,- bruto per maand met ingang van 1 maart 2013.
Deze beschikking is (mede) gegeven op het verzoek van de man, dat voor het meer of anders verzochte is afgewezen, te bepalen:
Kinderalimentatie:
I. dat hij met ingang van 18 oktober 2012 niet langer meer gehouden is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] te voldoen en deze op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag lager dan € 506,50 en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten;
Partneralimentatie:
II. primair, dat met ingang van 1 augustus 2012, althans met ingang van 18 oktober 2012, de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld vanwege haar wangedrag;
III. subsidiair, dat met ingang van 1 augustus 2012, althans vanaf 18 oktober 2012, de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten en met kwijtschelding van de inmiddels gerezen achterstand voor zover deze volgens het LBIO is opgebouwd althans die achterstand te bepalen op hetgeen reeds feitelijk door de man is betaald.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
  • de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] op nihil te stellen met ingang van 25 juni 2013, althans met ingang van 18 september 2013, althans de bijdrage te bepalen op een zodanig bedrag lager dan € 506,50 per maand en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten;
  • de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] op nihil te stellen met ingang van 18 oktober 2012, althans in ieder geval met ingang van 22 juli 2013, althans de bijdrage te bepalen op een zodanig bedrag lager dan € 185,- per maand en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten;
  • de door hem te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen met ingang van 18 oktober 2012, althans in ieder geval met ingang van 22 juli 2013, dan wel de uitkering te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten;
  • te bepalen dat [kind a] vanaf 22 juli 2013 haar hoofdverblijf bij hem heeft.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep althans zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij zij zich refereert aan het oordeel van het hof met betrekking tot de in hoger beroep verzochte nihilstelling van de kinderalimentatie voor [kind a].

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Allereerst is aan de orde het verzoek van de man om [kind a's] hoofdverblijfplaats vanaf 22 juli 2013 bij hem te bepalen. Niet is in geschil dat [kind a] sinds het uiteengaan van partijen haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft gehad, dat zij van 1 mei 2012 tot 22 juli 2013 elders heeft verbleven en dat zij daarna feitelijk bij de man is gaan wonen. De vrouw heeft betoogd dat het verzoek omtrent [kind a's] hoofdverblijfplaats, nu dat geen deel uitmaakte van het geschil in eerste aanleg, niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Als verzoeker in eerste aanleg is de man gerechtigd in hoger beroep zijn verzoeken te wijzigen, derhalve te verminderen, te veranderen of te vermeerderen. Onder dat laatste valt ook het verzoek van de man met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [kind a], zeker nu het geschil over de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] nauwe samenhang heeft met die hoofdverblijfplaats. Ook de eisen van goede procesorde staan aan het verzoek van de man niet in de weg; het verzoek is tijdig gedaan en de vrouw heeft voldoende gelegenheid gehad op het verzoek te reageren.
Het verzoek is voorts toewijsbaar. De vrouw heeft daartegen inhoudelijk geen verweer gevoerd. Het is het hof ook overigens niet gebleken dat het in strijd is met het belang van [kind a] om haar hoofdverblijfplaats in overeenstemming te brengen met haar feitelijke verblijfplaats, die vanaf 22 juli 2013 bij de man is. Het hof zal dan ook dienovereenkomstig bepalen.
4.2.
Verder is in geschil of en zo ja, met welk bedrag de man:
  • met ingang van 18 oktober 2012 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
  • met ingang van 25 juni 2013 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b].
kinderalimentatie
4.3.
Nu [kind a's] hoofdverblijfplaats met ingang van 22 juli 2013 bij de man zal worden bepaald – zoals hierboven onder 4.1 is overwogen –, is hij vanaf die datum niet langer aan de vrouw een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind a] verschuldigd.
4.4.
[kind a] en [kind b] hebben respectievelijk in de periode van 18 oktober 2012 tot 22 juli 2013 en vanaf 25 juni 2013 tot 18 september 2013 op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing bij pleegouders gewoond. [kind b] is vanaf 18 september 2013 uit huis geplaatst bij de man als gezaghebbende ouder.
4.5.
Partijen twisten over de hoogte van de behoefte van de kinderen tijdens hun uithuisplaatsing. Het hof overweegt dat, indien sprake is van een uithuisplaatsing, de behoefte van een minderjarige met gescheiden wonende ouders wordt begrensd door de kosten die de verzorgende ouder daadwerkelijk maakt. Die kosten omvatten de ouderbijdrage in de zin van Hoofdstuk XIII van de Wet op de jeugdzorg, die verschuldigd is in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg. Op die kosten dient de door de verzorgende ouder voor de minderjarige ontvangen kinderbijslag in mindering te worden gebracht.
Het hof gaat ervan uit, overeenkomstig de in zoverre niet bestreden beschikking van de rechtbank, dat de door de vrouw in verband met [kind a] verschuldigde ouderbijdrage tot 1 maart 2013 € 99,- per maand heeft bedragen en sindsdien € 58,- per maand, en dat voor [kind a] € 77,- per maand aan kinderbijslag is ontvangen. Gesteld noch gebleken is hoe hoog de in verband met [kind b] verschuldigde ouderbijdrage en de voor haar ontvangen kinderbijslag hebben bedragen ten tijde van haar uithuisplaatsing. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat deze even hoog waren als de bedragen die hierboven ten aanzien van [kind a] in aanmerking zijn genomen. Hieruit vloeit voort dat de vrouw per saldo vanaf 18 oktober 2012 tot 1 maart 2013 kosten voor [kind a] had van (€ 99,- minus € 77,- =) € 22,- per maand en dat vanaf 1 maart 2013 de kinderbijslag die zij voor de kinderen heeft ontvangen de door haar te betalen ouderbijdrage oversteeg, zodat zij sedertdien geen kosten voor de kinderen meer had. Daar komt bij dat de vrouw vanaf 18 september 2013 niet langer een ouderbijdrage verschuldigd is in verband met [kind b], omdat [kind b] sindsdien bij de man verblijft.
De vrouw heeft nog betoogd dat zij daarnaast andere kosten in verband met de kinderen heeft gehad en thans nog steeds heeft. Het hof volgt haar betoog echter niet. Voor zover zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdens de uithuisplaatsing van de kinderen kosten in verband met hen heeft gemaakt, heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat deze kosten deel uitmaken van de behoefte van de kinderen. In zoverre moet ervan worden uitgegaan dat zij deze kosten uit haar vrije ruimte behoort te voldoen. Daarnaast heeft de vrouw de stelling van de man dat de pleegouders voor zowel [kind a] als [kind b] een pleegoudervergoeding van € 500,- per maand hebben ontvangen, onvoldoende betwist. Het hof gaat er derhalve vanuit dat deze vergoeding is verstrekt. Noodzakelijke kosten voor [kind a] en [kind b] kunnen in redelijkheid worden geacht te zijn gedekt door de verstrekte pleegoudervergoeding. Er bestaat derhalve geen aanleiding de behoefte van de kinderen tijdens hun uithuisplaatsing te verhogen met de door de vrouw nog extra opgevoerde kosten.
Dit leidt ertoe dat de behoefte van [kind a] van 18 oktober 2012 tot 1 maart 2013 moet worden gesteld op € 22,- per maand. Dat ten aanzien van [kind a] van 1 maart 2013 tot 22 juli 2013 en ten aanzien van [kind b] van 25 juni 2013 tot 18 september 2013 sprake is van een hogere behoefte die rechtvaardigt dat de man een bijdrage aan de vrouw voldoet, is, zoals hiervoor is overwogen, niet gebleken.
4.6.
Nu de draagkracht van de man voor het voldoen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] niet in geschil is, zal het hof deze bijdrage met ingang van 18 oktober 2012 tot 1 maart 2013 bepalen op € 22,- per maand.
partneralimentatie
4.7.
Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of er aan de zijde van de vrouw sprake is van zodanig wangedrag jegens de man, dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een uitkering tot haar levensonderhoud verstrekt. Volgens de man is structureel sprake geweest van dergelijk gedrag van de vrouw jegens hem en zijn voormalige partner. De gedragingen van de vrouw, waaronder ernstig stalkingsgedrag, hebben geleid tot psychische klachten van de man en disfunctioneren in zijn dagelijks leven, alsook tot het faillissement van de onderneming van de man. Bovendien zijn twee ziekenhuisopnames van [kind a] en de uithuisplaatsing van zowel [kind a] als [kind b] het gevolg van het gedrag van de vrouw, aldus de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de alimentatieplicht haar grondslag vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de alimentatieplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt. Bij het bepalen van de partnerbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval; niet alleen financiële omstandigheden (die de behoefte en de draagkracht bepalen), maar ook niet-financiële omstandigheden. Bij laatstgenoemde omstandigheden kan het gaan om subjectieve omstandigheden, zoals gedragingen van de alimentatiegerechtigde. Bij het beoordelen of met (wan)gedrag rekening behoort te worden gehouden bij de vaststelling van partneralimentatie, komt het erop aan of van de alimentatieplichtige hierdoor in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Het is de vraag of voormelde lotsverbondenheid tussen partijen onherroepelijk is verbroken als gevolg van het effect van het wangedrag van de alimentatiegerechtigde op de alimentatieplichtige.
Het hof beantwoordt deze vraag in onderhavige zaak ontkennend. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanig (wan)gedrag van de vrouw dat dit rechtvaardigt dat hij niet langer gehouden is een partnerbijdrage aan haar te betalen. Gebleken is dat de vrouw is vrijgesproken van de stalking die haar ten laste is gelegd. Het door de man geschetste gedrag van de vrouw, wat er ook zij van de juistheid van die weergave, is naar het oordeel van het hof niet van zodanig ernstige aard dat de uit hun huwelijk stammende lotsverbondenheid daardoor zou zijn geëindigd. Het hof ziet in het door de man opgevoerde wangedrag van de vrouw dan ook onvoldoende grond de partneralimentatie te beëindigen.
4.9.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man zal het hof het inkomen van de man in 2013 van € 97.509,- zoals dat blijkt uit zijn jaaropgave, tot uitgangspunt nemen. Gebleken is dat de man eveneens van dit inkomen is uitgegaan. Het hof zal evenwel geen rekening houden met het (blijkens de onder 2.4 genoemde salarisspecificaties gemiddelde) bedrag dat bij zijn belastbaar inkomen wordt opgeteld als gevolg van het feit dat hij een auto van [onderneming 2] tot zijn beschikking heeft en daar in privé gebruik van maakt, nu dit geen besteedbaar inkomen betreft. Anderzijds zal evenmin rekening worden gehouden met het bedrag dat hij ten gevolge van die bijtelling aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Deze last is in feite een door de man te betalen vergoeding voor privé-gebruik van de auto. Een dergelijke last kan niet gaan boven zijn onderhoudsplicht en dient uit zijn vrije ruimte te worden voldaan.
De vrouw heeft betoogd dat van een inkomen van de man van € 9.000,- bruto per maand moet worden uitgegaan. Volgens haar dient aan de man een hogere verdiencapaciteit te worden toegekend dan het salaris dat hij thans ontvangt, nu hij moet worden geacht zichzelf een hoger inkomen uit ondernemingen te kunnen laten uitkeren. Bovendien zijn partijen, zoals de vrouw in eerste aanleg ook al heeft aangevoerd, bij het aangaan van het echtscheidingsconvenant in mei 2011 bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven door voormeld bruto maandsalaris van de man tot uitgangspunt te nemen, terwijl dat inkomen in werkelijkheid lager lag. Afwijking van dat bedrag is thans slechts mogelijk, indien aan de stringente toets van artikel 1:159 lid 3 BW is voldaan, aldus de vrouw.
Het hof volgt dit betoog van de vrouw niet. Op grond van de stellingen over en weer van partijen, moet worden aangenomen dat partijen destijds zijn uitgegaan van een hoger inkomen van de man dan hij daadwerkelijk genereerde, in de verwachting dat hij dit op korte termijn ook daadwerkelijk zou gaan verdienen. Dat laatste is niet gebeurd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven in dier voege dat uitsluitend bij een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden van het overeengekomen salaris zou mogen worden afgeweken. Voldoende aannemelijk is voorts geworden dat een inkomensverhoging van de man niet toelaatbaar is gezien de financiële situatie waarin de ondernemingen zich bevinden. Het hof verwijst daartoe naar de door de man ingediende brieven van de accountant van zijn ondernemingen van februari 2014. Vanwege de geldlening van een investeerder en de aflossingsverplichting die daarmee verband houdt, zal er volgens de accountant jarenlang geen ruimte bestaan voor verhoging van de management fee. De accountant beschouwt de in 2013 door [B.V.] betaalde management fee als hoog in verhouding tot de omvang van deze onderneming. Daarnaast was het resultaat van [onderneming 2] in 2012 en 2013, exclusief het resultaat uit deelnemingen, negatief en werd het positieve resultaat van [B.V.] in die jaren volgens de accountant grotendeels veroorzaakt door buitengewone / eenmalige opbrengsten. Bovendien kan van de man, anders dan de vrouw bepleit, niet worden verwacht dat hij meer schulden aangaat door de rekeningcourantverhouding met [onderneming 2] te verhogen om zo te kunnen beschikken over extra – voor partneralimentatie beschikbaar – inkomen. Volgens de accountant van de man is de rekeningcourantschuld reeds zodanig omvangrijk dat deze ter voorkoming van een fiscale claim moet worden teruggebracht. Hierdoor kan van de man niet worden gevergd dat hij thans een inkomen uit zijn ondernemingen verwerft ter grootte van het (hogere) inkomen dat hij in het verleden, nog vóór het faillissement van [onderneming 1] op 13 september 2012 en de doorstart in de vorm van zijn huidige ondernemingen, daaruit heeft verworven.
4.1
Het hof zal de man voor het bepalen van de te hanteren bijstandsnorm tot 22 juli 2013, toen [kind a] bij hem is komen wonen, aanmerken als alleenstaande en vanaf die datum als alleenstaande ouder. Dat de man tot 18 september 2013 een relatie heeft gehad met zijn toenmalige partner, maakt dit niet anders. Nu de rechtbank heeft overwogen dat de partner geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien en hiertegen niet is gegriefd, zal het hof eveneens hiervan uitgaan, zodat haar inkomen buiten de draagkrachtberekening behoort te blijven. Wel zal vanaf 18 september 2013 rekening worden gehouden met de alleenstaande-ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, waarvoor de man in aanmerking komt omdat hij sindsdien geen partner meer heeft en de kinderen op zijn adres ingeschreven staan.
De woonlasten van de man zullen volledig in aanmerking worden genomen. Evenals de rechtbank zal het hof, gelet op het geringe inkomen van de toenmalige partner van de man, deze woonlasten niet mede aan haar toerekenen voor de periode waarin de man met haar heeft samengeleefd.
4.11
Het hof zal de als DGA op aanslag zelf te betalen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw in aanmerking nemen. Eveneens zal rekening worden gehouden met het door de man in hoger beroep opgevoerde eigen risico dat aan zijn zorgverzekering is verbonden van € 360,- op jaarbasis, nu hiertegen in hoger beroep geen bezwaar is gemaakt en de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk sprake is van kosten.
Evenals de rechtbank, zal het hof € 25,- per maand aan omgangskosten in aanmerking nemen, nu de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij hogere kosten heeft moeten maken in verband met de omgang met de kinderen. Met deze kosten zal rekening worden gehouden tot 18 september 2013, omdat beide kinderen sindsdien bij hem wonen.
4.12
Vanaf 18 oktober 2012 tot 1 maart 2013 zal rekening worden gehouden met de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [kind a] van € 22,- per maand. Vanaf 18 oktober 2012 tot 25 juni 2013 zal de door hem ten behoeve van [kind b] te betalen bijdrage in aanmerking worden genomen. Deze bedroeg – gelet op de geldende indexering – in 2012 en 2013 respectievelijk € 506,- en € 515,- per maand.
4.13
In redelijkheid zullen de door de man voor de periode vanaf 18 september 2013 opgevoerde kinderopvangkosten van € 380,- per maand in aanmerking worden genomen. De man werkt fulltime, zodat voor buitenschoolse opvang van de kinderen dient te worden zorggedragen. Dat nog hogere kinderopvangkosten moeten worden gemaakt, vanwege een “nanny” die ten behoeve van de kinderen bij de man in dienst is, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt. De kinderen kunnen tussen de middag overblijven op school. Daarnaast is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de kinderen twee middagen per week bij de vrouw zijn of twee middagen per week naar Parlan gaan, zodat op die middagen naschoolse opvang niet nodig is.
4.14
Ter zitting in hoger beroep is vast komen te staan dat de man maandelijks € 90,- aan premie voor een lijfrenteverzekering betaalt. Deze premie zal door het hof in aanmerking worden genomen, nu door de vrouw hiertegen onvoldoende verweer is gevoerd. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de door de man opgevoerde premie van € 448,- per maand voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het hof zal de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing laten. Uit de stukken blijkt dat de verzekering geldt vanaf december 2012, toen de onderhavige wijzigingsprocedure al aanhangig was. Niet gebleken is dat de man een dergelijke verzekering in het verleden ook heeft afgesloten, terwijl hij de premie daarvoor pas in zijn laatste draagkrachtberekening heeft opgevoerd. Een bewijs dat de man deze premie daadwerkelijk in privé betaalt, is bovendien niet overgelegd. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de man de premie, zo hij die in privé betaalt, uit zijn vrije ruimte dient te voldoen.
Ter zitting in hoger beroep is namens de man te kennen gegeven dat geen rekening hoeft te worden gehouden met de aflossing op zijn rekeningcourantschuld aan [onderneming 2], die is ontstaan vanwege herinrichtings- en overige kosten. Nu de vrouw bovendien de noodzaak van genoemde kosten heeft betwist en de man die noodzaak daartegenover onvoldoende heeft onderbouwd, zal het hof het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 125,- buiten beschouwing laten.
4.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man een voor partneralimentatie beschikbare draagkracht heeft van:
  • € 325,- per maand met ingang van 18 oktober 2012 tot 1 januari 2013;
  • € 136,- per maand met ingang van 1 januari 2013 tot 1 maart 2013;
  • € 174,- per maand met ingang van 1 maart 2013 tot 25 juni 2013;
  • € 1.062,- per maand met ingang van 25 juni 2013 tot 22 juli 2013;
  • € 813,- per maand met ingang van 22 juli 2013 tot 18 september 2013 en;
  • € 798,- per maand met ingang van 18 september 2013.
4.16.
De man heeft voorts gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hierin volgt het hof de man niet. De vrouw heeft haar huwelijksgerelateerde behoefte berekend op een bedrag van € 4.166,- netto per maand aan de hand van het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen. De man heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet betwist. Zelfs al zou de vrouw voor een groot gedeelte zelf daarin kunnen voorzien, dan blijft zij behoefte houden aan de partnerbijdrage die de man thans in staat is te betalen. Daar komt bij dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij nog niet in staat is haar huidige verdiencapaciteit uit te breiden. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat ongewis is of en in welke mate zij haar werkzaamheden bij [bedrijf] zal kunnen voortzetten. Daarnaast heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij vanaf januari 2014 niet meer is opgeroepen door Taxicentrale voor het verrichten van werkzaamheden. Bovendien heeft de vrouw, behalve haar taxidiploma, geen andere opleiding genoten.
4.17.
Het hof zal de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dan ook bepalen op de bedragen die hij blijkens het hierboven onder 4.15 overwogene in staat is te betalen. Voor zover tot heden door de man meer is betaald of op hem is verhaald dan de door het hof te bepalen bedragen, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van de vrouw worden gevergd dat zij dat meerdere aan de man terugbetaalt. Gelet op haar financiële positie en het feit dat de uitkering maandelijks wordt verbruikt, is aannemelijk dat de vrouw tot terugbetaling niet is staat is.
4.18.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [kind a] met ingang van 22 juli 2013 haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] met ingang van 18 oktober 2012 tot 1 maart 2013 op € 22,- (TWEEËNTWINTIG EURO) per maand en stelt deze met ingang van 1 maart 2013 op nihil, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 14 juli 2011;
stelt, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 14 juli 2011, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] met ingang van 25 juni 2013 op nihil;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw:
  • met ingang van 18 oktober 2012 tot 1 januari 2013 op € 325,- (DRIEHONDERD VIJFENTWINTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 1 januari 2013 tot 1 maart 2013 op € 136,- (HONDERD ZESENDERTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 1 maart 2013 tot 25 juni 2013 op € 174,- (HONDERD VIERENZEVENTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 25 juni 2013 tot 22 juli 2013 op € 1.062,- (DUIZEND TWEEËNZESTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 22 juli 2013 tot 18 september 2013 op € 813,- (ACHTHONDERD DERTIEN EURO) per maand en;
  • met ingang van 18 september 2013 op € 798,- (ZEVENHONDERD ACHTENNEGENTIG EURO) per maand;
bepaalt, voor zover tot heden door de man meer is betaald of op hem is verhaald dan de bovengenoemde bedragen, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op hetgeen tot heden door de man is betaald of op hem verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.W. Brunt in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2014.