Uitspraak
1.[appellant],
mr. R.H.J. Koopmanste Amsterdam,
mr. J.H.H. Baljette Amsterdam.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 27 augustus 2013, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep over de afstand tussen de erfgrens en de ramen van een gebouw. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.H.J. Koopmans, hebben in hun hoger beroep betoogd dat de afstand tussen de ramen van hun gebouw en de erfgrens groter is dan twee meter, wat volgens hen zou betekenen dat artikel 5:50 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zou zijn. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.H.H. Baljet, heeft deze stelling betwist.
Het hof heeft een deskundigenonderzoek bevolen, waarbij de deskundige op 2 oktober 2013 de afstanden heeft gemeten. De resultaten toonden aan dat de afstand van de ramen tot de erfgrens minder dan twee meter bedraagt. Dit leidde het hof tot de conclusie dat de stelling van de appellanten onjuist was en dat de ramen in het gebouw van de geïntimeerde vaststaand en ondoorzichtig dienen te zijn. De appellanten hebben verschillende grieven ingediend, waaronder een beroep op verjaring en de status van de sloot tussen de percelen als openbaar water, maar het hof heeft deze grieven verworpen.
Uiteindelijk heeft het hof de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de appellanten veroordeeld om binnen een maand na betekening van het arrest de ramen op de bovenverdieping ondoorzichtig en vaststaand te maken. Tevens is een dwangsom van € 500 per dag opgelegd voor iedere dag dat zij in strijd handelen met deze beslissing, tot een maximum van € 50.000. De kosten van beide instanties zijn gecompenseerd, en het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.