ECLI:NL:GHAMS:2014:4596

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
200.102.537-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van erfgrens en ramen in civiele procedure

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 27 augustus 2013, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep over de afstand tussen de erfgrens en de ramen van een gebouw. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.H.J. Koopmans, hebben in hun hoger beroep betoogd dat de afstand tussen de ramen van hun gebouw en de erfgrens groter is dan twee meter, wat volgens hen zou betekenen dat artikel 5:50 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zou zijn. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.H.H. Baljet, heeft deze stelling betwist.

Het hof heeft een deskundigenonderzoek bevolen, waarbij de deskundige op 2 oktober 2013 de afstanden heeft gemeten. De resultaten toonden aan dat de afstand van de ramen tot de erfgrens minder dan twee meter bedraagt. Dit leidde het hof tot de conclusie dat de stelling van de appellanten onjuist was en dat de ramen in het gebouw van de geïntimeerde vaststaand en ondoorzichtig dienen te zijn. De appellanten hebben verschillende grieven ingediend, waaronder een beroep op verjaring en de status van de sloot tussen de percelen als openbaar water, maar het hof heeft deze grieven verworpen.

Uiteindelijk heeft het hof de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de appellanten veroordeeld om binnen een maand na betekening van het arrest de ramen op de bovenverdieping ondoorzichtig en vaststaand te maken. Tevens is een dwangsom van € 500 per dag opgelegd voor iedere dag dat zij in strijd handelen met deze beslissing, tot een maximum van € 50.000. De kosten van beide instanties zijn gecompenseerd, en het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.102.537/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 1277694 CV 11-28227
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 oktober 2014
inzake

1.[appellant],

2. [appellante],
beiden wonend te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat:
mr. R.H.J. Koopmanste Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. J.H.H. Baljette Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna ook [appellant] (in mannelijk enkelvoud) en [geïntimeerde] genoemd.
In het tussenarrest van 27 augustus 2013 heeft het hof een deskundigenonderzoek bevolen. De deskundige heeft op 2 oktober 2013 zijn rapportage uitgebracht. [appellant] en [geïntimeerde] hebben daarop ieder bij akte gereageerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1.
Het hof heeft in het tussenarrest deskundige [X] (hierna: de deskundige) benoemd teneinde de deskundige te laten uitmeten waar de erfgrens tussen perceel 429 en 450 ligt en te laten uitmeten hoe groot de afstand is tussen de erfgrens en de ramen op de benedenverdieping en op de bovenverdieping van het gebouw op perceel 450. De deskundige heeft de betreffende afstanden gemeten en weergegeven in de bijlage “schets B” bij zijn relaas van bevindingen. De afstanden die door de deskundige zijn gemeten vanaf de erfgrens tot de ramen in het gebouw op van [appellant] op perceel 450 zijn zowel voor de benedenverdieping als op de bovenverdieping minder dan twee meter vanaf de erfgrens. [geïntimeerde] heeft de uitkomst van het deskundigenonderzoek aanvaard. [appellant] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.2.
Op basis van het deskundigenonderzoek concludeert het hof dat de afstand van de ramen in het gebouw van [geïntimeerde] tot de erfgrens minder dan twee meter bedraagt, zodat de stelling van [appellant] dat die afstand groter is dan twee meter onjuist is. Grief 2 faalt daarom. In beginsel betekent deze vaststelling dat de ramen in het gebouw vaststaand en ondoorzichtig dienen te zijn. Het hof zal hierna beoordelen of de overige grieven van [appellant] tot een andere conclusie nopen.
2.3.
Grief 1 richt zich onder meer tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Daar waar het hof de betreffende feiten relevant acht, wordt hierna het door [appellant] in het kader van deze grief gestelde bij de beoordeling betrokken.
2.4.
[appellant] beroept zich er met grief 3 op dat de sloot tussen de percelen van partijen een openbaar water is, zodat op grond van artikel 50 lid 2 boek 3 BW de aangebrachte vensters geoorloofd zijn. [geïntimeerde] heeft die stelling gemotiveerd betwist. [appellant] heeft stukken overgelegd waaruit zou moeten blijken dat de sloot tussen beide percelen tot 2003 openbaar water was. Wat er ook zij van die stukken, naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stelling dat ook na 2003 sprake is van een openbaar water onvoldoende onderbouwd. De juistheid van de feitelijke omstandigheden die de rechtbank onder 6. heeft genoemd is onvoldoende gemotiveerd bestreden. Nu [appellant] van zijn stelling bovendien onvoldoende specifiek bewijs heeft aangeboden, verwerpt het hof dit verweer en faalt grief 3.
2.5.
[appellant] beroept zich met grief 4 op verjaring van de vorderingen van [geïntimeerde], door te stellen dat, nu hij gedurende een periode van tien jaar te goeder trouw de betreffende ramen in zijn gebouw heeft gehandhaafd, een erfdienstbaarheid heeft verkregen om de ramen te handhaven. [appellant] heeft echter onvoldoende weersproken dat de ramen in 2003 zijn geplaatst zodat, gelet op de binnen tien jaar daarna verrichte stuitingshandelingen, een eventuele verjaring niet is voltooid. Dit brengt mee dat grief 4 faalt, Grief 5 faalt nu deze eveneens is gebaseerd op de stelling dat een verjaringstermijn van tien jaar is voltooid.
2.6.
[appellant] betoogt met zijn grief tegen de feitenvaststelling sub 9 dat de ramen op de begane grond zich boven ooghoogte bevinden, zodat, zo begrijpt het hof de grief, deze geen uitzicht op het perceel van [geïntimeerde] geven en artikel 5:50 lid 1 BW niet van toepassing is. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord erkend dat de oorspronkelijke ramen op de begane grond (tot 2003) boven ooghoogte waren geplaatst. [appellant] heeft gesteld dat de ramen in 2003 niet zijn veranderd. [geïntimeerde] heeft dat betwist met de stelling dat in 2003 alles radicaal is veranderd, doordat de ramen doorzichtig zijn gemaakt en open kunnen worden gezet. Daarmee is echter onvoldoende betwist dat de ramen zich ook na 2003 boven ooghoogte bevinden. Van uitzicht als bedoeld in art. 5:50 lid 1 BW is daarom geen sprake, zodat geen grond bestaat voor toewijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde met betrekking tot de bovenverdieping. De grief slaagt daarom in zoverre, dat de veroordeling tot het ondoorzichtig en vaststaand maken van de ramen in het gebouw zal worden beperkt tot de bovenverdieping.
2.7.
Met grief 6 voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] misbruik zou maken van bevoegdheid indien zij zou verlangen dat de ramen vast en ondoorzichtig worden gemaakt. Het hof acht in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden onvoldoende grondslag aanwezig om op de voet van art. 3:13 BW te concluderen dat [geïntimeerde] van haar uit art. 5:50 BW voortvloeiende bevoegdheid misbruik maakt.
2.8.
De conclusie is dat de grieven van [appellant] in zoverre slagen, dat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling zal worden beperkt tot de ramen op de eerste verdieping. Gelet op deze uitkomst, waarbij beide partijen deels in het gelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd als hierna te bepalen.

4.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] en [appellante] hoofdelijk binnen één maand na betekening van dit arrest alle ramen op de bovenverdieping aan de achterkant van het gebouw gelegen op het perceel W450 ondoorzichtig en vaststaand te maken;
- bepaalt dat [appellant] en [appellante] voor iedere dag dat zij in strijd handelen met het hierboven bepaalde, aan [geïntimeerde] een dwangsom verbeuren van € 500,-- per dag, tot een maximum van € 50.000,--;
- bepaalt dat ieder der partijen de eigen kosten draagt, zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, J.C. Toorman en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2014.