ECLI:NL:GHAMS:2014:4593

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
200.149.409/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorhaling inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand

In deze zaak gaat het om de doorhaling van de inschrijving van een echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw, appellante, is op 20 mei 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2014. De man, als belanghebbende, heeft op 4 juli 2014 een verweerschrift ingediend. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft op 9 september 2014 een stuk ingediend. De zaak is op 22 september 2014 ter terechtzitting behandeld, waarbij zowel de vrouw als de man, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De advocaat-generaal is niet verschenen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de vrouw en de man zijn in 2006 gehuwd. De rechtbank Amsterdam heeft op 25 juli 2012 de echtscheiding uitgesproken. De man heeft op 19 oktober 2012 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De vrouw heeft op 1 november 2012 de ambtenaar verzocht de echtscheidingsbeschikking in te schrijven, wat op 2 november 2012 is gebeurd. De man heeft echter in hoger beroep ook de echtscheiding aangevochten, waardoor de inschrijving op 2 november 2012 ten onrechte heeft plaatsgevonden.

In het hoger beroep verzoekt de vrouw om de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in stand te houden of opnieuw in te schrijven per 2 november 2012, terwijl de man de bestreden beschikking wil bekrachtigen. Het hof oordeelt dat de echtscheidingsbeslissing nog niet onherroepelijk was op het moment van inschrijving, en wijst het verzoek van de vrouw af. Het hof concludeert dat de ambtenaar pas kan overgaan tot inschrijving wanneer de echtscheidingsbeslissing onherroepelijk is geworden, wat pas op 4 april 2014 het geval was. De beslissing van het hof is om de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 november 2014
Zaaknummer: 200.149.409/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/535597/FA RK 13-877
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam,
tegen
het Openbaar Ministerie,
vertegenwoordigd door de Advocaat-Generaal in het ressort Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante wordt hierna de vrouw genoemd.
1.2.
De vrouw is op 20 mei 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 april 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/535597/FA RK 13-877.
1.3.
Namens [x] (hierna: de man) als belanghebbende heeft mr. K.E. van Hoeve, advocaat te Amsterdam, op 4 juli 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam (hierna: de ambtenaar) heeft als belanghebbende op 9 september 2014 een stuk ingediend.
1.5.
De zaak is op 22 september 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de ambtenaar, mr. J.C. Tomson.
1.7.
De advocaat-generaal is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. De feiten
2.1.
De vrouw en de man zijn [in] 2006 gehuwd. Bij tussenbeschikking van 25 juli 2012 van de rechtbank Amsterdam is tussen hen de echtscheiding uitgesproken.
2.2.
Bij beschikking van 5 september 2012 is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 3.490,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
2.3.
Op 19 oktober 2012 heeft de man hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 25 juli 2012 en de beschikking van 5 september 2012.
2.4.
Op 1 november 2012 heeft de vrouw de ambtenaar verzocht de echtscheidingsbeschikking in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. Bij haar verzoek heeft zij als bijlage gevoegd een door de griffier van de rechtbank opgestelde verklaring dat geen hoger beroep tegen de echtscheiding was ingesteld.
2.5.
Op 2 november 2012 is de echtscheidingsbeschikking door de ambtenaar ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de ‘latere vermelding betreffende echtscheiding’ achter de huwelijksakte gehecht.
2.6.
Bij beschikking van 24 september 2013 van dit hof is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 3.195,- per maand bepaald met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, met vernietiging van de beschikking van 5 september 2012 in zoverre.
Het verzoek van de man in hoger beroep is voor het overige afgewezen.
2.7.
Op 24 maart 2014 heeft de Hoge Raad op verzoek van de vrouw een non-cassatieverklaring afgegeven. Bij brief van 4 april 2014 is dit, op verzoek van de ambtenaar, namens de Hoge Raad bevestigd aan de dienst basisinformatie van de burgerlijke stand.
2.8.
Op 4 april 2014 is de echtscheidingsbeschikking (nogmaals) ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de ‘latere vermelding betreffende echtscheiding’ achter de huwelijksakte gehecht.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de Officier van Justitie, de doorhaling gelast van de latere vermelding betreffende echtscheiding (van 2 november 2012), behorende bij de huwelijksakte welke onder nummer [1] is ingeschreven in het register van huwelijken van de gemeente Amsterdam over het jaar 2006, zijnde de huwelijksakte van de man en de vrouw voornoemd, gehuwd te Amsterdam [in] 2006.
Voorts is het verzoek van de vrouw om, indien doorhaling moet volgen, een nieuwe inschrijvingsdatum te bepalen op 25 december 2013, dan wel de inschrijving op een andere datum te bepalen, afgewezen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair te bepalen dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van 2 november 2012 in stand blijft, althans dat de inschrijving opnieuw per 2 november 2012 dient te worden gedaan, en subsidiair de inschrijving te gelasten per 25 december 2013.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.4.
De ambtenaar verzoekt - naar het hof begrijpt - de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter onderbouwing van haar primaire verzoek om als datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking 2 november 2012 te handhaven, stelt de vrouw dat het hoger beroep van de man niet was gericht tegen de echtscheiding, maar slechts tegen de door de rechtbank bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. De griffier van de rechtbank heeft derhalve terecht een griffiersverklaring afgegeven en de ambtenaar heeft de echtscheidingsbeschikking vervolgens op 2 november 2012 terecht ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dat de man het eens was met de echtscheiding blijkt uit het gegeven dat hij zich in eerste aanleg had gerefereerd aan het verzoek tot echtscheiding van de vrouw. Bovendien heeft de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw bij brief van 9 augustus 2012 verzocht om door middel van een akte van berusting medewerking te verlenen aan inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, aldus de vrouw.
De vrouw wijst verder op haar belang bij handhaving van 2 november 2012 als inschrijvingsdatum; vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal zij immers in plaats van de op 13 juni 2012 bij wege van (gewijzigde) voorlopige voorziening bepaalde uitkering tot haar levensonderhoud van € 1.250,- per maand met ingang van 5 oktober 2011, de door het hof bepaalde uitkering van € 3.195,- per maand kunnen ontvangen.
4.2.
Het hof verwerpt het primaire standpunt van de vrouw. Zoals ook blijkt uit de inhoud van de onder 2.6 vermelde beschikking van het hof van 24 september 2013, was het hoger beroep van de man mede gericht tegen de echtscheiding(sbeschikking) van 25 juli 2012. Reeds daarom was op 2 november 2012 nog geen sprake van een onherroepelijke beslissing inzake de echtscheiding, die in de registers van de burgerlijke stand zou kunnen worden ingeschreven. Het hof is dan ook van oordeel dat, nu de echtscheidingsbeslissing nog geen kracht van gewijsde had, de inschrijving van de echtscheiding en de (eerste) latere vermelding op de huwelijksakte op 2 november 2012 ten onrechte is geschied. De andersluidende griffiersverklaring, noch het door de advocaat van de man bij brief van 9 augustus 2012 gedane verzoek om een akte van berusting van de vrouw, maken dat oordeel anders. De griffiersverklaring was immers abusievelijk afgegeven en bij gebrek aan een (tijdige) reactie van de vrouw op voormelde brief stond het de man vrij om zijn hoger beroep van 19 oktober 2012 mede te richten tegen de echtscheidingsbeslissing. Het financiële belang dat de vrouw heeft bij inschrijving per 2 november 2012 brengt het hof evenmin tot een andersluidende beslissing. Het hof zal het primaire verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
4.3.
Ter onderbouwing van haar subsidiaire verzoek om de echtscheidingsbeschikking per 25 december 2013 te doen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand, voert de vrouw aan dat in ieder geval op die datum de echtscheidingsbeslissing onherroepelijk is geworden, nu de man geen cassatie heeft ingesteld tegen de beschikking van dit hof van 24 september 2013.
4.4.
Het hof is van oordeel dat door de ambtenaar eerst tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand kan worden overgegaan, indien hem ondubbelzinnig is gebleken dat de echtscheidingsbeslissing onherroepelijk is geworden. Van die situatie was in het onderhavige geval voor de ambtenaar eerst sprake op 4 april 2014, met de brief van die datum van de Hoge Raad aan de dienst basisinformatie van de burgerlijke stand, hiervoor vermeld onder 2.7. Dat de echtscheidingsbeslissing feitelijk reeds onherroepelijk was geworden op 25 december 2013, aangezien door de man geen cassatie was ingesteld tegen de beslissing van het hof inzake de echtscheiding, is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet maatgevend en doet dus aan het voorgaande niet af. Dat dit tijdens de behandeling ter zitting in eerste aanleg van de onderhavige zaak op 21 maart 2014 nog niet onomstotelijk vaststond voor de rechtbank, brengt in het oordeel van het hof evenmin verandering.
Het hof merkt nog op dat de vrouw aan de ambtenaar reeds op een eerder moment duidelijkheid had kunnen verschaffen door al op of omstreeks 25 december 2013, zijnde het einde van de cassatietermijn, een non-cassatieverklaring inzake de echtscheiding bij de Hoge Raad op te vragen en deze aan de ambtenaar over te leggen. Gesteld noch gebleken is dat dit voor de vrouw niet mogelijk is geweest. Het hof zal het subsidiaire verzoek van de vrouw eveneens afwijzen.
4.5.
Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. De kosten zullen op de gebruikelijke manier worden gecompenseerd.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A. van Haeringen en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2014.