ECLI:NL:GHAMS:2014:4592

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
23-005692-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in vervolging wegens overtreding Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. Het Openbaar Ministerie was in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte had in de periode van 1 november 2005 tot en met 28 februari 2006 verschillende hoeveelheden amfetamine en MDMA voorhanden gehad en was eerder bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard. De advocaat-generaal betoogde dat er geen sprake was van een ernstige inbreuk op de procesorde die de eerlijke behandeling van de zaak in gevaar zou hebben gebracht. Het hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar dat dit in plaats daarvan kan worden verdisconteerd in de strafmaat. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.

Uitspraak

Parketnummer: 23-005692-13
Datum uitspraak: 9 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2013 in de strafzaak onder parketnummer 14-810095-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2005 tot en met 28 februari 2006 in de gemeente Den Helder tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde amfetamine en/of MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
- in een loods aan [adres 3] een tabletteermachine en/of een reactievat met daaraan verbonden een waterstofgasfles en/of twee, althans een of meer waterstofgasfles(sen) en/of een gasfles en/of een of meer jerrycan(s) met (chemische) vloeistof(fen) (geschikt voor de vervaardiging van amfetamine en/of MDMA) en/of
- in een woning aan de [adres 2] twee, althans een of meer jerrycan(s) met (chemische) vloeistof(fen) (geschikt voor de vervaardiging van amfetamine en/of MDMA), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2:
hij op of omstreeks 28 februari 2006 in de gemeente Haarlem tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ( ongeveer) 32 pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende metamfetamine en/of
- ( ongeveer) 19 pillen en/of (ongeveer) 0,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDA (tenamfetamine) en/of
- ( ongeveer) 1,24 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of
- ( ongeveer) 2 pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA (tenamfetamine), zijnde metamfetamine en/of amfetamine en/of MDA (tenamfetamine) en/of MDMA (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Tegen het vonnis, waarin de rechtbank de officier van justitie (hierna: het Openbaar Ministerie) niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, is het Openbaar Ministerie in hoger beroep gekomen.
Dit vonnis kan niet in stand blijven op de gronden als hierna vermeld.

Procesverloop

Het hof stelt, in navolging van de rechtbank, wat het procesverloop betreft het navolgende vast.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 november 2005 tot en met 28 februari 2006 schuldig heeft gemaakt aan -kort gezegd- opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 en artikel 10 van de Opiumwet. De verdachte is op 18 oktober 2006 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het vonnis is op 29 juli 2012 aan de verdachte betekend, waarna de verdachte op 30 juli 2012 tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Op 2 april 2013 heeft dit hof de dagvaarding in eerste aanleg nietig verklaard. Na hernieuwde dagvaarding heeft de rechtbank Noord-Holland op 5 december 2013 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het Openbaar Ministerie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in de vervolging

De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar de appelschriftuur gedateerd 31 december 2013 betoogd dat de rechtbank het Openbaar Ministerie in onderhavige zaak ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar de mening van het Openbaar Ministerie is in de onderhavige zaak geen sprake van een geval waarbij een zo ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is gehandeld dat daarmee aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn is niet enkel toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie en dient te worden verdisconteerd in de strafmaat waarbij tevens rekening gehouden zou moeten worden met de periode dat ten onterechte uitvoering is gegeven aan het verstekvonnis van 18 oktober 2006.
De advocaat-generaal heeft om genoemde redenen gevorderd dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank Noord-Holland.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de rechtbank op goede gronden het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging en verzoekt het hof hetzelfde te doen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het betreft naar de mening van de raadsman een dermate grote overschrijding dat uitzondering dient te worden gemaakt op de (standaard-) jurisprudentie van de Hoge Raad en het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
De raadsman heeft bij dit verzoek betrokken de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie zich schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving van de verdachte. De verdachte heeft immers van 28 juli 2012 tot het moment van zijn invrijheidsstelling op 17 augustus 2012 vastgezeten in een Huis van Bewaring terwijl het Openbaar Ministerie reeds enkele jaren bekend was met het feit dat het vonnis van 18 oktober 2006 niet onherroepelijk was. Uit de brief van het Team Executie Strafvonnissen aan de executie-officier van justitie blijkt immers dat het Openbaar Ministerie op 16 december 2009 wist dat het vonnis van 18 oktober 2006 niet onherroepelijk was. Dat het Openbaar Ministerie hiervan op de hoogte was blijkt bovendien ook uit de notitie van officier van justitie mr. E. van Doorn van 12 juli 2012 op de fax van 11 juli 2012 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De officier van justitie gaat er blijkens deze notitie mee akkoord om aan de verdachte een laissez-passer enkele reis naar Nederland te verstrekken, mits de verdachte in het opsporingsregister geregistreerd blijft staan in verband met het uitreiken van een vonnis.
Het hof stelt voorop dat als maatstaf voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft te gelden dat sprake moet zijn van een geval waarbij zo ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde, door doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte te handelen, dat aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Het hof overweegt dat de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, volgens vaste rechtspraak in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging leidt (o.a. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Vermindering van de op te leggen straf is de aangewezen sanctie. Het hof ziet in de duur van de vervolging geen aanleiding om hiervan af te wijken. Voorts overweegt het hof dat de onterechte tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van
18 oktober 2006 gedurende een korte periode geen afbreuk doet aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte. Enerzijds kan hier rekening mee gehouden worden bij een eventueel op te leggen straf. Anderzijds kan een schadevergoeding op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering voldoende compensatie bieden. Ook in deze omstandigheid is geen reden gelegen om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat niet is gebleken van een situatie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan.
Het hof komt derhalve tot het oordeel dat de rechtbank het Openbaar Ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
Het hof acht het hoger beroep van het Openbaar Ministerie gegrond.

BESLISSING

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. A.P.M. van Rijn en mr. J.H. Wesselink, in tegenwoordigheid van K.D.M. de Lange, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
9 oktober 2014.