ECLI:NL:GHAMS:2014:4543

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
106.007.427-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Gemeente Hilversum voor schade van UPC Nederland B.V. door onterecht beroep op tariefbeding in exploitatieovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de Gemeente Hilversum jegens UPC Nederland B.V. De zaak betreft een tariefbeding in een overeenkomst tot exploitatie van een gemeentelijk kabelnetwerk. De Gemeente had zich vanaf 25 juli 2003 op dit tariefbeding beroepen, maar het Hof oordeelde dat dit in strijd was met het nieuwe regelgevingskader voor elektronische communicatiediensten (NRK) en dat de Gemeente zich niet meer op het tariefbeding kon beroepen. Dit leidde tot de conclusie dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld jegens UPC, die hierdoor schade had geleden. Het Hof oordeelde dat de Gemeente verplicht was om de schade van UPC te vergoeden, zonder dat UPC eigen schuld kon worden toegerekend. De schade zou worden vastgesteld in een aparte schadestaatprocedure. Het Hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover het de primaire vorderingen van UPC afwees en verklaarde voor recht dat de Gemeente zich niet meer op het tariefbeding kon beroepen. De Gemeente werd veroordeeld tot betaling van de schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum waarop de abonnees de verhoogde maandtermijnen hadden moeten betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 106.007.427/01
zaaknummer rechtbank : 343297/HA ZA 06-1993
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 november 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UPC Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. W.H. van Baren te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Hilversum,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.M. van Aerde te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom UPC en de Gemeente genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 4 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:GHAMS:2011:BT6548) een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Op 7 november 2013 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) uitspraak gedaan.
Beide partijen hebben op 11 februari 2014 een akte genomen. UPC heeft daarna op 25 maart 2014 nog een akte genomen en daarbij stukken in het geding gebracht. De Gemeente heeft op 22 april 2014 een antwoordakte genomen.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 september 2014 doen bepleiten, UPC door mr. P. Glazener en mr. E.M.M. Besselink, advocaten te Amsterdam, en de Gemeente door mr. J.F.A. Doeleman, advocaat te Amsterdam, en mr. Van Aerde voornoemd.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 4 oktober 2011 vragen van uitleg gesteld aan het HvJ EU en heeft elke verdere beslissing aangehouden in afwachting van de uitspraak van het HvJ EU.
2.2
Het HvJ EU heeft in zijn arrest van 7 november 2013, nr. C-518/11, op de door het hof gestelde vragen voor recht verklaard:
“1) Artikel 2, sub c, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en –diensten (kaderrichtlijn), moet aldus worden uitgelegd dat een dienst bestaande in het verzorgen van een basispakket aan radio- en televisieprogramma’s via de kabel, voor de levering waarvan transmissiekosten en een bedrag ter zake van de betaling aan de omroepen en de aan de collectieve rechtenorganisaties in verband met de openbaarmaking van hun content afgedragen rechten in rekening worden gebracht, onder het begrip ,,elektronische-communicatiedienst” valt en daarmee valt onder de materiële werkingssfeer zowel van die richtlijn als van de richtlijnen 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector, 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn), 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische
communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn), en 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en
-diensten (universeledienstrichtlijn), die het op de elektronische communicatiediensten toepasselijke nieuwe regelingskader vormen, voor zover die dienst hoofdzakelijk bestaat in het overdragen van televisiecontent op het televisiedistributienetwerk per kabel tot aan het aansluitpunt van de eindgebruiker.
2) Die richtlijnen moeten aldus worden uitgelegd dat op grond van die richtlijnen vanaf het verstrijken van de termijn voor de tenuitvoerlegging ervan een entiteit zoals die in het hoofdgeding, die niet de hoedanigheid heeft van nationale regelgevende autoriteit, niet rechtstreeks mag ingrijpen in de eindgebruikerstarieven voor de levering van een basispakket aan radio- en televisieprogramma’s via de kabel.
3) Bedoelde richtlijnen moeten aldus worden uitgelegd dat op grond van die richtlijnen in omstandigheden als die in het hoofdgeding en gelet op het beginsel van loyale samenwerking een entiteit die niet de hoedanigheid heeft van nationale regelgevende instantie, zich tegenover een leverancier van basispakketten aan radio- en televisieprogramma’s via de kabel niet kan beroepen op een beding dat voortvloeit uit een vóór de vaststelling van het op elektronische-communicatiediensten toepasselijke nieuwe regelingskader gesloten overeenkomst en dat de tariferingsvrijheid van die leverancier beperkt.”
2.3
Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJ EU volgt dat de Gemeente zich tegenover UPC niet meer kan beroepen op het tariefbeding van artikel 4.2 onder (b) van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Daarmee slaagt de eerste (principale) grief van UPC. Voor de uitkomst van de onderhavige procedure is het niet van belang of het beding daarmee nietig is (geworden) of op andere grondslag buiten toepassing had moeten blijven.
2.4
Partijen verschillen van mening vanaf welk moment de Gemeente zich tegenover UPC niet meer kan beroepen op het tariefbeding. Volgens UPC is dat het geval vanaf het verstrijken van de termijn voor de tenuitvoerlegging van de richtlijnen van het nieuwe regelgevingskader voor elektronische-communicatiediensten (hierna: het NRK), dat wil zeggen vanaf 25 juli 2003. De Gemeente gaat uit van een later moment, met name 1 juli 2006, in verband met de in de artikel 5.6 van de overeenkomst voorziene verplichting om in ieder geval na tien jaar met elkaar over de inhoud van de overeenkomst opnieuw in overleg te treden.
2.5
Het HvJ EU heeft in zijn uitspraak onder 55 overwogen dat een entiteit als de Gemeente, die niet de hoedanigheid heeft van nationaal regelgevende instantie (hierna: NRI) vanaf het verstrijken van de termijn voor de tenuitvoerlegging van de richtlijnen van het NRK niet rechtstreeks mag ingrijpen in de eindgebruikerstarieven voor de levering van een basispakket via de kabel. Op grond van het beginsel van loyale samenwerking waaraan de Gemeente als overheidsorgaan is gebonden, was het volgens het HvJ EU (uitspraak onder 59 en 60) aan de Gemeente om samen te werken ten behoeve van de doeltreffendheid van het door het NRK ingevoerde stelsel en iedere daarmee strijdige maatregel te vermijden. De richtlijnen van het NRK moeten blijkens de uitspraak van het HvJ EU onder 63 aldus worden uitgelegd dat de Gemeente zich tegenover UPC als leverancier van basispakketten via de kabel niet op het tariefbeperkende beding kan beroepen. Uit het samenstel van deze overwegingen volgt dat de Gemeente zich vanaf het verstrijken van de termijn voor de tenuitvoerlegging van de richtlijnen van het NRK, dus vanaf 25 juli 2003, niet meer op het tariefbeperkende beding kan beroepen omdat zij met een dergelijk beroep rechtstreeks en strijdig met het door het NRK ingevoerde stelsel zou ingrijpen in de eindgebuikerstarieven voor de levering van een basispakket via de kabel. Dat het HvJ EU in dit verband heeft verwezen naar de bepaling in de overeenkomst dat partijen na tien jaar met elkaar in overleg zouden treden, geeft aan waartoe de Gemeente in dat overleg was gehouden. Daaruit mag echter niet
a contrarioworden opgemaakt dat de Gemeente voordien nog wel een beroep op het tariefbeding toekwam. Het is aan de nationale rechter om dit te beoordelen. In de uitspraak van het HvJ EU is verder, anders dan de Gemeente bij pleidooi heeft aangevoerd, geen grondslag te vinden om aan te nemen dat het van belang is vanaf welk moment UPC een gesplitst tarief voor transmissiekosten en contentkosten heeft gehanteerd.
2.6
Vast staat dat UPC de tarieven vanaf 1 januari 2004 heeft willen verhogen en dat de Gemeente in kort geding heeft bewerkstelligd dat dit UPC voor het jaar 2004 werd verboden. Nadien heeft UPC telkens onder protest de tarieven vastgesteld in overeenstemming met het tariefbeding en daarbij de Gemeente meegedeeld:
‘De gemeente Hilversum heeft zich met een beroep op de exploitatie-overeenkomst uit 1996 steeds verzet tegen de door UPC nagestreefde tariefharmonisatie en heeft UPC met voorlopige rechtsmaatregelen gedwongen haar tarief in de gemeente Hilversum te verlagen. UPC veronderstelt dat de gemeente UPC nog steeds wil verbieden om in Hilversum de beoogde tariefharmonisatie te effectueren. Mocht dat anders zijn, dan verzoek ik u mij dat (..) schriftelijk mee te delen. In dat geval acht UPC zich vrij om (..) aan haar Hilversumse abonnees het geharmoniseerde tarief in rekening te brengen.’
De Gemeente heeft UPC in reactie daarop steeds meegedeeld:
‘In antwoord op uw brief berichten wij u dat wij niet akkoord gaan met een tariefverhoging anders dan dat met het percentage voor de inflatie. Wij houden derhalve onverkort vast aan de destijds gesloten overeenkomst.’
Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit dat de Gemeente vanaf 25 juli 2003 tot de uitspraak van het HvJ EU zich tegenover UPC op het tariefbeding heeft beroepen. Dat beroep op het tariefbeding ligt ook besloten in het beroep dat zij in de onderhavige procedure op het tariefbeding heeft gedaan. In dit verband is niet van belang dat de Gemeente na 2004 niet nogmaals in kort geding tegen UPC is opgetreden.
2.7
Partijen zijn het er niet over eens of het beroep dat de Gemeente op het tariefbeding heeft gedaan, leidt tot aansprakelijkheid voor de schade die UPC heeft geleden omdat zij haar tarieven niet méér heeft kunnen verhogen dan het tariefbeding toestond. UPC heeft aangevoerd dat de aansprakelijkheid voortvloeit uit een onrechtmatige daad van de Gemeente. Desgevraagd heeft zij bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep uitdrukkelijk verklaard dat zij niet aan haar vorderingen ten grondslag legt dat de Gemeente toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst.
2.8
Naar het oordeel van het hof handelt een overheidsorgaan, dat in strijd met zijn verplichting tot loyale samenwerking zijn wederpartij houdt aan een beding waarop hij zich naar Europees recht niet mag beroepen, in beginsel onrechtmatig (vergelijk HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2123). Aan de volle werking van het recht van de EU, en in het bijzonder het nuttig effect van het door het NRK ingevoerde stelsel, zou worden afgedaan indien die wederpartij geen vergoeding zou kunnen vorderen van de schade die zij daardoor lijdt.
2.9
Volgens de Gemeente valt een onrechtmatig handelen haar echter niet toe te rekenen omdat zij niet méér heeft gedaan dan het innemen van een juridisch verdedigbaar standpunt.
2.1
Ook indien de Gemeente te goeder trouw meende dat zij zich op het tariefbeding mocht beroepen, geldt dat deze misvatting krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt. De onrechtmatige daad kan de Gemeente daarom worden toegerekend.
2.11
De Gemeente heeft verder aangevoerd dat het beginsel van Unietrouw en de regels van het NRK niet strekken tot bescherming van de belangen van UPC en UPC mitsdien daaraan geen rechten kan ontlenen.
2.12
Het hof verwerpt dit argument. Met de vaststelling door het HvJ EU in rechtsoverweging 63 dat de richtlijnen van het NRK aldus moeten worden uitgelegd dat de Gemeente zich op grond van die richtlijnen tegenover een leverancier van basispakketten via de kabel, zoals UPC, niet kan beroepen op een beding zoals het onderhavige tariefbeding, is gegeven dat de regels van het NRK mede strekken ter bescherming van de belangen van UPC.
2.13
Uit het voorgaande volgt dat de Gemeente verplicht is de schade te vergoeden die UPC heeft geleden doordat de Gemeente zich vanaf 25 juli 2003 op het tariefbeding is blijven beroepen. UPC heeft schade geleden vanaf 1 januari 2004 omdat zij met ingang van die datum haar tarieven gefaseerd wenste te verhogen boven hetgeen het tariefbeding toeliet en de Gemeente dat met een beroep op het tariefbeding heeft belet.
2.14
De Gemeente heeft aangevoerd dat UPC haar schade had kunnen en moeten voorkomen of beperken, wat deze heeft nagelaten, en dat de schade daarom mede een gevolg is van omstandigheden die aan UPC kunnen worden toegerekend.
2.15
De Gemeente heeft in dit verband in de eerste plaats gesteld dat UPC een grote professionele partij is en het tariefbeding in de onderhandelingen voor het sluiten van de overeenkomst heeft aanvaard. Dit argument faalt reeds omdat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst het NRK nog niet bestond, zodat UPC geen reden had zich op deze grond tegen het tariefbeding te verzetten.
2.16
Daarnaast is het volgens de Gemeente de eigen beslissing van UPC geweest om de tarieven niet méér te verhogen dan het tariefbeding toeliet. Volgens de Gemeente had UPC na 2004 de tarieven kunnen verhogen ondanks het beroep van de Gemeente op het tariefbeding en kunnen afwachten of de Gemeente het tariefbeding in kort geding zou handhaven, wat de uitkomst in kort geding zou zijn en of de Gemeente een in kort geding verkregen vonnis ten uitvoer zou leggen. Het hof verwerpt dit betoog. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de Gemeente in kort geding met succes is opgekomen tegen de aangekondigde tariefsverhoging voor 2004, dat dit oordeel in hoger beroep en in cassatie heeft standgehouden, dat de Gemeente vervolgens telkens desgevraagd aan UPC heeft laten weten dat zij ondanks het protest van UPC onverkort vasthield aan het tariefbeding en dat de Gemeente in de onderhavige bodemprocedure een tegenvordering heeft ingesteld die ertoe strekte dat UPC op straffe van verbeurte van een dwangsom werd verboden haar tarieven méér te verhogen dan het tariefbeding toeliet. Onder die omstandigheden kan UPC niet worden tegengeworpen dat zij het niet (steeds) opnieuw erop heeft laten aankomen of de Gemeente in kort geding tegen een tariefsverhoging zou opkomen. Indien de Gemeente niet het voornemen had dat te doen, heeft het op haar weg gelegen dat tijdig aan UPC bekend te maken.
2.17
De Gemeente is bovendien van mening dat UPC ervoor had kunnen en moeten kiezen de tarieven overeenkomstig haar wens te verhogen, maar het ‘surplus’ niet bij de abonnees te incasseren onder het voorbehoud om dat alsnog te doen na een gunstige uitkomst van de onderhavige bodemprocedure. Naar het oordeel van het hof kleven aan een dergelijke handelwijze bezwaren die maken dat het redelijkerwijs niet van UPC kon worden gevergd zo te handelen. Die bezwaren betreffen met name de vraag of het realistisch is om aan te nemen dat UPC na vele jaren alsnog de dan aanmerkelijk opgelopen niet-betaalde bedragen zou kunnen incasseren bij haar abonnees en ex-abonnees, en of een dergelijke handelwijze zich verdraagt met artikel 7.2 van de Telecommunicatiewet.
2.18
Ook wat de Gemeente verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat de schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan UPC kunnen worden toegerekend.
2.19
Partijen zijn het niet eens over de omvang van de schade. Volgens UPC is de schade het verschil tussen de werkelijk in rekening gebrachte tarieven en de tarieven die zij vanaf 1 januari 2004 in rekening zou hebben gebracht als de Gemeente zich niet op het tariefbeding had beroepen. De Gemeente heeft daarover opgemerkt dat niet vaststaat welke tarieven UPC in rekening zou hebben gebracht en dat zij geen inzicht heeft in het verloop van het abonneebestand van UPC. Bovendien moeten volgens de Gemeente bij het begroten van de schade diverse factoren in aanmerking worden genomen die de schadeomvang beperken. De Gemeente heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat het tariefbeding in de koopprijs was verdisconteerd en dat UPC voordeel van de lagere tarieven heeft gehad omdat zij bij hogere tarieven in de loop der jaren meer abonnees zou hebben verloren. Het hof beschikt over onvoldoende gegevens om de schade te begroten en zal de zaak daarom verwijzen naar de schadestaatprocedure.
2.2
Bij deze stand van zaken bestaat geen belang meer bij bespreking van de vierde en vijfde principale grief van UPC.
2.21
De slotsom die voortvloeit uit hetgeen is overwogen in het tussenarrest van 19 oktober 2010 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1050) en hetgeen hiervoor is overwogen, is dat alleen de eerste grief van UPC slaagt. Vanwege het slagen van deze grief moet het vonnis van de rechtbank van 27 juni 2007 worden vernietigd voor zover daarbij in conventie de primaire vorderingen van UPC geheel zijn afgewezen. Het hof zal die vorderingen hierna bespreken voor zover nog van belang en zal daarbij uitgaan van de vorderingen zoals UPC die in hoger beroep bij akte van 25 juni 2009 nader heeft geformuleerd.
2.22
Met betrekking tot de primaire vordering onder A (verklaring van recht over het tariefbeding en gebod tot het gedogen van tariefsverhoging) heeft de Gemeente in eerste aanleg weersproken dat er een grondslag is om haar een gebod met dwangsom op te leggen voor het gedogen van een tariefsverhoging. UPC heeft haar vordering vervolgens niet nader toegelicht. Het hof zal dat onderdeel van de vordering afwijzen omdat dit bij gebrek aan nadere toelichting als overbodig moet worden beschouwd. Het hof zal immers de gevorderde verklaring van recht in na te melden (aangepaste) vorm toewijzen. Met het daarin gegeven oordeel dat de Gemeente zich niet meer op het tariefbeding kan beroepen, kan de Gemeente UPC niet meer op grond van de overeenkomst aan het tariefbeding houden en zal zij de tariefsverhogingen moeten toelaten.
2.23
Met betrekking tot de primaire vordering onder B (verklaring van recht over de aansprakelijkheid) heeft de Gemeente in eerste aanleg betwist dat UPC daarbij een belang heeft, gelet op de primaire vordering onder C, terwijl zij bovendien meent dat er meer oorzaken kunnen zijn dan haar handelwijze waardoor UPC niet in staat is geweest de tarieven te verhogen. UPC heeft weersproken dat er andere oorzaken zijn geweest dan de opstelling van de Gemeente. Het hof zal de primaire vordering onder B afwijzen, nu niet aannemelijk is gemaakt dat een belang bij toewijzing daarvan bestaat, indien de primaire vordering onder C wordt toegewezen.
2.24
Met betrekking tot de primaire vordering onder C (schadevergoeding) heeft de Gemeente eveneens het verweer gevoerd dat er meer oorzaken kunnen zijn dan haar handelwijze waardoor UPC niet in staat is geweest de tarieven te verhogen. Het staat echter vast dat UPC door het beroep van de Gemeente op het tariefbeding haar tarieven vanaf 1 januari 2004 niet gefaseerd heeft kunnen verhogen tot haar landelijke tarief, zoals zij wenste. Feiten of omstandigheden die erop wijzen dat er daarnaast andere oorzaken zijn die daartoe hebben geleid, zijn niet of niet voldoende concreet aangevoerd of gebleken. Het hof passeert daarom dit verweer van de Gemeente.
2.25
Verder heeft de Gemeente aangevoerd dat de wettelijke rente niet toewijsbaar is vanaf 1 januari 2004. Volgens de Gemeente is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf de dag waarop UPC schade heeft geleden, dus de dag waarop de abonnees de desbetreffende (verhoogde) maandtermijnen zouden hebben voldaan. UPC heeft dat niet weersproken, zodat het hof de wettelijke rente dienovereenkomstig zal toewijzen.
2.26
Met haar vordering onder N (in eerste aanleg: K, en later: L) heeft UPC gevorderd dat de Gemeente zal worden veroordeeld tot betaling van de (overige) schade die UPC heeft geleden. Blijkens de dagvaarding in eerste aanleg wordt daarmee met name beoogd een vergoeding te verkrijgen voor buitengerechtelijke kosten. De Gemeente heeft zich op meerdere gronden verzet tegen toewijzing van deze vordering. Naar hetgeen het hof uit de door UPC gegeven toelichting begrijpt (waaronder de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, onder 6.7), gaat het met name om de tijd die UPC heeft moeten besteden aan overleg met de Gemeente over een aanpassing van de overeenkomst, welk overleg in haar ogen achteraf bezien zinloos was. Dat overleg was echter reeds in de overeenkomst voorzien (artikel 5.6). De omstandigheid dat het overleg niet de door UPC verlangde uitkomst had, levert geen grondslag op om de Gemeente te verplichten de kosten van het overleg aan UPC te vergoeden. Ook voor het overige is daarvoor geen toereikende grondslag aangevoerd. Het hof zal deze vordering daarom afwijzen.
2.27
De Gemeente zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep en de conventie in eerste aanleg.

3.Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
3.1
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij in conventie de hierna te noemen primaire vorderingen van UPC zijn afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
3.2
verklaart voor recht dat de Gemeente zich vanaf 25 juli 2003 niet meer kan beroepen op het tariefbeding van artikel 4.2 onder (b) van de tussen partijen bestaande overeenkomst van 1 juli 1996;
3.3
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente tot betaling aan UPC van de schade die UPC heeft geleden en zal lijden als gevolg van het feit dat UPC door het beroep van de Gemeente op het tariefbeding niet in staat is geweest om vanaf 1 januari 2004 gefaseerd haar landelijk geharmoniseerd tarief in rekening te brengen aan haar abonnees in de gemeente Hilversum, op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de abonnees de desbetreffende verhoogde maandtermijnen zouden hebben moeten betalen tot de dag van betaling;
3.4
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, waaronder de afwijzing van het meer of anders gevorderde;
in incidenteel appel:
3.5
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verder in principaal en incidenteel appel:
3.6
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in principaal en incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van UPC begroot op:
- € 319,32 aan verschotten en € 1.808,- voor salaris in de eerste aanleg in conventie,
- € 370,85 aan verschotten en € 4.023,- voor salaris in het hoger beroep,
te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en C.C.W. Lange en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 november 2014.