In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2007 en 2008, opgelegd aan belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van vermoedens van onjuist ingevulde aangiften, die waren gedaan vanaf een IP-adres dat aan een derde was gekoppeld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde de beroepen ongegrond. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de feiten en de procedure in detail bekeken, waaronder de aangiften van belanghebbende en de omstandigheden waaronder de navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur in redelijkheid niet aan de juistheid van de aangiften hoefde te twijfelen, maar dat er wel sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. Belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd voor de door haar geclaimde aftrekposten, zoals scholingsuitgaven en buitengewone uitgaven. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht had opgelegd en dat de rechtbank de beroepen van belanghebbende terecht ongegrond had verklaard.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de navorderingsaanslagen werden verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.411 voor 2007 en € 25.741 voor 2008. Tevens werd de inspecteur gelast om het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering door belastingplichtigen bij het indienen van aangiften en het recht op navordering door de belastingdienst bij nieuwe feiten.