ECLI:NL:GHAMS:2014:4378

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
200.142.823/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van ouderlijk gezag en benoeming van voogd in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2009. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar gezag over het kind was ontheven en Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) als voogd was benoemd. De moeder had eerder een aantal terugvallen gehad in haar psychische gesteldheid en drugsgebruik, wat leidde tot een langdurige uithuisplaatsing van het kind. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat was om de zorgplicht voor het kind adequaat te vervullen, ondanks haar recente verbeteringen in haar leven. Het hof oordeelde dat de pleegmoeder, bij wie het kind sinds 2010 woont, een stabiele en veilige opvoedomgeving biedt, wat cruciaal is voor de ontwikkeling van het kwetsbare kind. De Raad voor de Kinderbescherming en BJAA hebben de ontheffing van het gezag van de moeder en de benoeming van BJAA als voogd ondersteund. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de moeder om haar meerderjarige zoon tot voogd te benoemen werd afgewezen, omdat hij niet betrokken was bij de opvoeding van het kind. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige, die behoefte heeft aan duidelijkheid en stabiliteit in zijn opvoedingssituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 september 2014
Zaaknummer: 200.142.823/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/206635 / FA RK 13/3156
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. F.P.M. van Gerven te Amsterdam,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd. Belanghebbenden zijn Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA) en mevrouw […] (hierna: de pleegmoeder), bijgestaan door mr. S.M. de Waard, advocaat te Amsterdam.
1.2.
De moeder is op 3 maart 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 december 2013 van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem), met kenmerk C/15/206635 / FA RK 13/3156.
1.3.
De pleegmoeder heeft op 15 april 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 12 juni 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [a], vertegenwoordiger van de Raad;
- mevrouw [b], namens BJAA;
- de pleegmoeder, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
Uit de moeder is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2009. De biologische vader van [de minderjarige] heeft [de minderjarige] niet erkend en is niet betrokken in het leven van [de minderjarige]. De moeder heeft tevens een meerderjarige zoon: [x].
2.2.
Bij beschikking van 14 juli 2009 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) is [de minderjarige] met ingang van de datum van zijn geboorte voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van BJAA. Voorts is vanaf de datum van zijn geboorte voor de duur van een half jaar een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. Die machtiging is nadien telkens verlengd, bij beschikking van de kinderrechter van 6 juli 2011: tot 7 augustus 2012. [de minderjarige] verblijft sinds juli 2010 onafgebroken bij de pleegmoeder.
2.3.
Bij beschikking van 26 juni 2012 van de kinderrechter is BJAA, vanwege het ontbreken van stukken bij het verzoek, niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige].
2.4.
Bij beschikking van 27 augustus 2012 van de kinderrechter is [de minderjarige] op verzoek van de Raad (wederom) onder toezicht gesteld van BJAA en is (wederom) een machtiging tot zijn uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn nadien verlengd tot laatstelijk 27 augustus 2014.
2.5.
Bij de stukken bevinden zich onder meer raadsrapporten van 3 augustus 2012 en van 2 augustus 2013.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de Raad de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige] en BJAA tot voogdes over [de minderjarige] te benoemen toegewezen.
3.2.
De moeder verzoekt na aanvulling ter zitting, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair - naar het hof begrijpt - de inleidende verzoeken van de Raad alsnog af te wijzen en subsidiair haar meerderjarige zoon [x] tot voogd over [de minderjarige] te benoemen.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4.
De pleegmoeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof dient te beoordelen of de rechtbank de moeder terecht en op juiste gronden van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] heeft ontheven.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.3.
De moeder stelt – kort gezegd – primair dat zij niet ontheven dient te worden van het gezag over [de minderjarige]. Niet is voldaan aan artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW omdat geen sprake is geweest van een ononderbroken periode van uithuisplaatsing gedurende een jaar en zes maanden. Evenmin is aan het criterium, te weten dat na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt dat die maatregel onvoldoende is om de in artikel 1:254 BW bedoelde dreiging af te wenden, voldaan. Immers, de moeder heeft met hulp en begeleiding van derden haar leven weer op de rit, zodat zij [de minderjarige], eventueel op termijn, een stabiele thuissituatie kan bieden. Het is haar wens en haar recht om voor [de minderjarige] te zorgen. Het staat bovendien geenszins vast dat de belangen van [de minderjarige] thans een verderstrekkende maatregel vergen.
Subsidiair verzoekt de moeder haar meerderjarige zoon [x] tot voogd over [de minderjarige] te benoemen zodat beslissingen over [de minderjarige] door familie kunnen worden genomen.
4.4.
De Raad stelt – kort gezegd – dat uit het raadsonderzoek naar voren is gekomen dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegmoeder ligt. Anders dan de moeder, voldoet de pleegmoeder aan de behoefte van [de minderjarige] aan een, gezien zijn specifieke problematiek, duidelijk, overzichtelijk en veilig opvoedklimaat. Er zijn bovendien duidelijke signalen van hechting van [de minderjarige] aan de pleegmoeder. Daarnaast heeft de moeder een aantal keren terugvallen gehad, zodat haar situatie sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] onvoldoende is verbeterd. Ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] zal hem duidelijkheid geven over waar hij opgroeit en de pleegmoeder meer rust, duidelijkheid en zekerheid brengen, hetgeen ook positief effect op [de minderjarige] zal hebben. De Raad ziet geen mogelijkheid om de voogdij over [de minderjarige] aan [x] te geven, omdat [x] geen directe bemoeienissen heeft gehad met de opvoeding en verzorging van [de minderjarige].
4.5.
BJAA heeft ter zitting medegedeeld dat er spanningen zijn vanwege deze procedure en de wens van de moeder om zelf voor [de minderjarige] te zorgen. De voor [de minderjarige] benodigde duidelijkheid en stabiliteit blijft uit zolang zijn ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing jaarlijks worden verlengd, aldus BJAA.
4.6.
De pleegmoeder stelt – kort gezegd – dat de rechtbank terecht de moeder heeft ontheven van het gezag over [de minderjarige]. Het recht van [de minderjarige] op duidelijkheid en continuïteit van de huidige opvoedingssituatie weegt zwaarder dan de wens van de moeder om voor hem te zorgen. De moeder heeft aangegeven dat zij op afstand zeggenschap wil houden over [de minderjarige] en strijd zal leveren voor hem, maar [de minderjarige] is juist gebaat bij duidelijkheid, rust en harmonie, aldus de pleegmoeder.
4.7.
Het hof overweegt omtrent het termijnsvereiste als volgt. Blijkens de onder 2.2, 2.3 en 2.4 genoemde beschikkingen en de stukken in het dossier was er in 2012 gedurende een periode van twintig dagen geen geldende machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof is van oordeel dat, gelet op deze relatief zeer korte periode en het feit dat [de minderjarige] gedurende die periode wel -blijkbaar op basis van vrijwilligheid- uit huis geplaatst is gebleven en bij de pleegmoeder heeft verbleven, niet kan worden gezegd dat niet is voldaan aan het in artikel 1:268 lid 2 sub a BW genoemde termijnvereiste ten aanzien van de duur van de machtiging uithuisplaatsing. Ook als dat anders zou zijn, is naar het oordeel van het hof op grond van de duur van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] wel aan het termijnsvereiste voor ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] voldaan, aangezien [de minderjarige] langer dan zes maanden onder toezicht gesteld is.
4.8.
Het hof overweegt voorts als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. De moeder heeft voorafgaande aan de geboorte van [de minderjarige] een aantal weken op een gesloten psychiatrische afdeling verbleven. Tijdens haar zwangerschap van [de minderjarige] was bij haar sprake van drugsgebruik en gedwongen medicatie. [de minderjarige] heeft de eerste twee weken na zijn geboorte in het ziekenhuis gelegen, ter observatie in verband met ontwenningsverschijnselen. Op 20 augustus 2009 is hij in een crisispleeggezin geplaatst. Sinds 20 juli 2010 woont hij bij de pleegmoeder. Zij is de dochter van het crisispleeggezin en als zodanig vanaf het begin bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] betrokken. Er zijn duidelijke signalen van hechting van [de minderjarige] aan de pleegmoeder. In het verleden zijn bij [de minderjarige] niet alleen gedragsproblemen, zoals niet praten, woedeaanvallen en bijten, maar ook lichamelijke problemen, zoals eet- en obstipatie-problemen geconstateerd
.Blijkens mededeling van de pleegmoeder ter zitting is hij een kwetsbaar jongetje, heeft hij tot enkele maanden voor de zitting medicijnen gebruikt voor zijn chronische darmproblemen, loopt hij in zijn emotionele ontwikkeling ruim een half jaar achter en volgt hij momenteel regulier basisonderwijs met extra ondersteuning in de vorm van een zogeheten ‘rugzakje’.
In de afgelopen jaren heeft de moeder meerdere terugvallen gehad in haar drugsgebruik en psychische gesteldheid. Daardoor is er in de periode van april 2012 tot februari 2013 geen omgang met [de minderjarige] geweest. Daarna is het maandelijks contact onder begeleiding weer hervat. Inmiddels gaat het weer beter met de moeder. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij een woning in [woonplaats] met haar meerderjarige zoon [x] bewoont en een re-integratietraject volgt. Zij heeft maandelijks een gesprek met een verpleegkundige en een gesprek met een psycholoog, en heeft zichzelf een strikt beperkt cannabis- en drankgebruik opgelegd.
Hoewel de moeder haar leven inmiddels in positieve zin lijkt te hebben vormgegeven, laat dit onverlet dat [de minderjarige] reeds vanaf zijn geboorte in het gezin van de ouders van de huidige pleegmoeder en vervolgens reeds gedurende vier jaren bij de pleegmoeder is opgegroeid. Hij ontwikkelt zich daar goed en is daar veilig gehecht. [de minderjarige] is een kwetsbaar kind, dat veel structuur nodig heeft, die de pleegmoeder hem biedt. Het toekomstperspectief van [de minderjarige] ligt derhalve bij de pleegmoeder, aangezien zij hem inmiddels reeds ruim vier jaar verzorgt en opvoedt, en voorziet in de specifieke behoeften die hij heeft. Nog afgezien van de twijfels die het hof, gelet op het verleden van de moeder, heeft over de bestendigheid van haar huidige situatie en over haar draagkracht, is de bijzondere kwetsbaarheid van [de minderjarige] in combinatie met zijn gehechtheid aan de pleegmoeder een omstandigheid die maakt dat voortzetting van deze (veilige) opvoedsituatie in het belang is van zijn ontwikkeling, zodat de moeder reeds in die zin ongeschikt is om de plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen. Het hof overweegt voorts dat [de minderjarige], gezien zijn belaste verleden en kwetsbaarheid, zeer gebaat is bij rust en stabiliteit. Hij heeft derhalve een groot belang bij het verkrijgen van duidelijkheid omtrent zijn opvoedings- en ontwikkelingsperspectief. Aan dat belang dient zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Anders dan de moeder stelt, acht het hof het niet aannemelijk dat die duidelijkheid op andere wijze dan door middel van een ontheffing is gewaarborgd. Bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zal de onzekerheid over het opvoedingsperspectief immers voortduren. Dit geldt temeer nu de moeder nog steeds de -op zichzelf begrijpelijke- wens heeft om [de minderjarige] zelf op te voeden.
Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.9.
Het hof acht zich, op basis van de stukken, waaronder de rapportages van de Raad en BJAA, alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep, voldoende voorgelicht om een eindbeslissing te nemen. Het hof ziet daarom geen aanleiding een nader raadsonderzoek te gelasten, zoals namens de moeder ter zitting is verzocht.
4.10.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] aanwezig zijn. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
Het verzoek van de moeder haar meerderjarige zoon [x] tot voogd te benoemen wordt afgewezen. Niet alleen is [x] nooit bij de opvoeding van [de minderjarige] betrokken geweest, maar naar het oordeel van het hof is het tevens in het belang van [de minderjarige] om een deskundige instantie als BJAA met de voogdij te belasten.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2014.