In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellant] en de stichting Ymere. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn vorderingen tot erkenning als huurder van de woning aan de [adres] te [woonplaats] zijn afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] niet als onderhuurder of medehuurder kon worden aangemerkt, omdat hij niet had aangetoond dat hij met goedkeuring van Ymere in de woning woonde. De feiten zijn als volgt: Ymere verhuurde de woning op 27 juli 2005 aan [H], die de woning op enig moment heeft verlaten. Sindsdien bewoont [appellant] de woning, maar hij heeft nooit een huurovereenkomst met Ymere gesloten. Ymere was op de hoogte van de situatie, maar heeft nooit toestemming gegeven voor de bewoning door [appellant]. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat hij erop mocht vertrouwen dat hij met goedkeuring van Ymere in de woning woonde. Het hof overweegt dat er geen bewijs is dat Ymere instemde met de bewoning door [appellant] en dat hij niet kan terugvallen op onderhuurderschap of medehuurderschap. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] af. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van Ymere.