Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
zelfstandigeen element aan de koopprijs heeft toegevoegd door daarin, in strijd met de door [Y] en [X] gegeven instructies, ook eventuele verplichtingen onder de werkkapitaallening op te nemen. Houthoff betwist dat de inhoud van de biedingsbrief op het punt van de werkkapitaallening niet strookte met hetgeen tussen partijen aan de orde is geweest voor de verzending van de biedingsbrief. De rechtbank heeft het verweer van Houthoff weergegeven in het tussenvonnis onder 4.1. In dit verband merkt het hof op dat Payouda deze rechtsoverweging weliswaar heeft bestreden (in de grieven II en III), maar daarbij heeft miskend dat, als gezegd, deze overweging een weergave is van het standpunt van Houthoff. In zoverre berust de grief op een onjuiste lezing van het tussenvonnis en faalt deze reeds daarom.
expliciet. De rechtbank heeft daartoe het volgende, enigszins verkort weergegeven, overwogen. Payouda bestrijdt niet dat de werkkapitaallening tijdens die bijeenkomst wel degelijk als (mogelijk) onderdeel van de bieding is besproken, zoals Houthoff stelt. Indien [X] en [Y] zich daar vervolgens niet tegen hebben verzet, moeten zij dan ook worden geacht daarmee te hebben ingestemd. De hypothetische situatie waarin de werkkapitaallening als onderdeel van het bod niet of onvoldoende duidelijk zou zijn besproken, hoeft daarom niet onder ogen te worden gezien, aldus de rechtbank. De in de grieven II en III besloten liggende klachten tegen deze overweging zijn gegrond. Het standpunt van Payouda, óók in eerste aanleg, komt er juist op neer dat op het kantoor van Houthoff is besproken dat de werkkapitaallening geen onderdeel zou uitmaken van de bieding (‘zou blijven hangen bij Icarus’ respectievelijk ‘achter zou blijven bij Icarus’, conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie onder 2.16 en 2.19). Tegen de achtergrond van de stellingname van Payouda dat zij niet bekend was met de inhoud van de biedingsbrief voordat deze naar Palamon was verzonden en daarom ook niet wist dat de werkkapitaallening onderdeel was van het uit te brengen bod, kan het hof zich niet verenigen met de overweging in het tussenvonnis onder 4.5 dat [X] en [Y] moeten worden geacht daarmee te hebben ingestemd indien zij zich daartegen niet hebben verzet. Het zojuist overwogene komt erop neer dat het hof van oordeel is dat Payouda dient te bewijzen dat de inhoud van de biedingsbrief op het punt van de werkkapitaallening niet haar instemming had. Dat bewijs zou geleverd kunnen worden aan de hand van de door de rechtbank geformuleerde bewijsopdracht aan Payouda (‘dat tijdens de bespreking op het kantoor van Houthoff expliciet door [X] en/of [Y] is aangegeven dat het overnemen van een eventuele garantstelling van Palamon/CPH voor de werkkapitaallening geen onderdeel mocht uitmaken van het te formuleren bod’) , maar zou ook buiten het geval van zodanig ‘expliciet aangeven’ geleverd kunnen worden indien vast zou komen te staan dat Houthoff de werkkapitaallening zelfstandig en zonder de instemming van Payouda in de biedingsbrief heeft opgenomen. Anders dan de rechtbank merkt het hof het verweer van Houthoff dat de biedingsbrief in zijn uiteindelijke vorm, voordat deze naar Palamon was verzonden, in detail met [X] en [Y] is doorgenomen en door hen akkoord is bevonden, aan als een betwisting van de stellingen die Payouda aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Het hof merkt dit verweer derhalve niet aan als een beroep op eigen schuld van Payouda. Dit brengt mee dat de bewijslast ook hier op Payouda rust.