ECLI:NL:GHAMS:2014:4314

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
23-005476-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieudelict door opslag van goederen op onbeschermde bodem

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Alkmaar. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk overtreden van voorschriften uit de Wet Bodembescherming door verbrandingsrestanten, mest en olie op de bodem te brengen en te laten liggen, wat leidde tot mogelijke bodemverontreiniging. De tenlastelegging omvatte twee feiten, waarbij het hof oordeelde dat het eerste feit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, en de verdachte daarvan vrijgesproken werd. Het hof concludeerde echter dat het tweede feit wel bewezen was, waarbij de verdachte op 21 en 28 april 2011 in Grootschermer opzettelijk verbrandingsrestanten en mest op de bodem had gebracht, zonder de nodige maatregelen te nemen om verontreiniging te voorkomen.

De verdachte had goederen opgeslagen op zijn erf en in zijn weiland, maar het hof oordeelde dat deze opslag niet als bedrijvigheid in de zin van de Wet milieubeheer kon worden gekwalificeerd. De verdachte had geen inzicht getoond in de schadelijke gevolgen van zijn handelen en had geen adequate maatregelen genomen om de bodem te beschermen. De economische politierechter had eerder een geldboete van € 1.500,00 opgelegd, maar het hof besloot de boete te verlagen naar € 1.000,00, met een voorwaardelijk deel van € 500,00. Het hof weegt mee dat de verdachte niet eerder voor milieudelict was veroordeeld en dat er geen eerdere waarschuwingen van de overheid waren geweest. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van individuen om zorg te dragen voor het milieu en de gevolgen van hun handelingen.

Uitspraak

parketnummer: 23-005476-12
datum uitspraak: 21 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Alkmaar van 14 december 2012 in de strafzaak onder parketnummer 81-154606-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij, op of omstreeks 21 april 2011 en/of 28 april 2011, in elk geval in 2011, te Grootschemer, in de gemeente Schemer, al dan niet opzettelijk, binnen zijn inrichting (zijnde een inrichting genoemd in (respectievelijk) categorieën 12.1, 13.1 en 15.1 van bijlage I onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht), gelegen aan de Molendijk, als degene die de inrichting dreef en wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, die niet of onvoldoende werden voorkomen en/of beperkt door naleving van de bij of krachtens het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer gestelde regels, die gevolgen niet heeft voorkomen en/of die gevolgen voor zover voorkomen niet mogelijk was en voor zover dit redelijkerwijs van hem kon worden gevergd, niet heeft beperkt, immers heeft hij niet voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk was, niet zoveel mogelijk beperkt dat -door afvalverbranding en/of verbrandingsrestanten op de (onbeschermde) bodem en/of olielekkage uit een of meer (landbouw- en/of weg)voertuig(en) en/of een kraan op de (onbeschermde) bodem en/of opslag van 2, in elk geval een of meer (paarden)mestho(o)p(en) op de (onbeschermde) bodem en/of opslag van hoeveelheden puin en/of hout op en/of in de (onbeschermde) bodem, de bodem werd en/of kon worden verontreinigd; de gebruikte termen zijn gebruikt in de zin van de Wet milieubeheer en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
2:
hij, op of omstreeks 21 april 2011 en/of 28 april 2011, in elk geval in 2011, te Grootschemer, in de gemeente Schemer, al dan niet opzettelijk verbrandingsrestanten en/of (paarden)mest en/of olie (uit een of meer landbouw- en/of wegvoertuigen en/of een kraan) en/of puin en/of (afval)hout op de bodem heeft gebracht en/of heeft laten liggen, althans één of meer handelingen heeft verricht, tengevolge waarvan genoemde verbrandingsrestanten en/of (paarden)mest en/of olie en/of puin en/of (afval)hout, althans (telkens) een stof die de bodem kan verontreinigen en/of aantasten, op en/of in de bodem geraakte en/of kon geraken, zulks terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen en/of indien die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, toen niet de verontreiniging en/of aantasting en de directe gevolgen daarvan heeft beperkt en zoveel mogelijk ongedaan heeft gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Vrijspraak ten aanzien van feit 1

Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, dat de verdachte op het erf en het weiland bij zijn woning een grote hoeveelheid goederen heeft opgeslagen. Niet is evenwel komen vast te staan, dat de verdachte daar een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals ten laste is gelegd, aanwezig heeft gehad. Niet is gebleken dat er ooit enige bedrijvigheid heeft plaatsgevonden op het erf. Er zijn alleen goederen opgeslagen. Die ‘opslag’ is onder de omstandigheden die zijn aangetroffen bij verdachte, evenwel niet te kwalificeren als ‘bedrijvigheid’ in de zin van artikel 1.1. leden 1 en 3 Wet milieubeheer.
Naar het oordeel van het hof is daarom niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverwegingen

De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het hem ten laste gelegde. Hij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de door hem neergelegde goederen niet verontreinigend waren voor de bodem, dan wel dat hij maatregelen genomen heeft ter voorkoming van bodemverontreiniging.
Dit verweer wordt echter, voor wat betreft de bewezenverklaring, door de inhoud van de bewijsmiddelen weerlegd. Daarbij geldt dat, ook als olie is gelekt op de betonnen bestrating van het erf, zoals de verdachte heeft gesteld, deze (elders) in de bodem kan komen en deze kan verontreinigen. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina 21van het dossier) hebben waargenomen en bij ambtsedig proces-verbaal gerelateerd, dat de verbrandingsresten op en in de bodem lagen en dat geen bodem beschermende maatregelen waren getroffen.
Het standpunt van de verdachte, dat een groot deel van de door hem verzamelde objecten als kunst dient te worden beschouwd, wat daar ook van zij, ontslaat hem niet van de verplichtingen die de Wet bodembescherming oplegt aan een ieder die op of in de bodem handelingen verricht in de zin van die wet.
Voorts kan de omstandigheid dat de gemeente na het bezoek aan het erf van de verdachte op 21 en 28 april 2011 niet (meer) handhavend is opgetreden, het gedrag van de verdachte, anders dan hij meent, evenmin verontschuldigen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2:
hij, op 21 april 2011 en 28 april 2011 te Grootschermer, in de gemeente Schermer, opzettelijk verbrandingsrestanten en paardenmest en olie (uit een of meer landbouw- en wegvoertuigen en een kraan) en puin op de bodem heeft gebracht en heeft laten liggen, ten gevolge waarvan genoemde verbrandingsrestanten en paardenmest en olie en puin, op en in de bodem konden geraken zulks terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen en indien die verontreiniging of aantasting zich voordeed, toen niet de verontreiniging of aantasting en de directe gevolgen daarvan heeft beperkt en zoveel mogelijk ongedaan heeft gemaakt.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet Bodembescherming, opzettelijk begaan

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De economische politierechter in de rechtbank Alkmaar heeft de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,00 subsidiair 25 dagen hechtenis, waarvan
€ 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een milieudelict, door de opslag van een grote hoeveelheid goederen op de onbeschermde bodem van het erf en het weiland bij zijn woning. De verdachte heeft objecten opgeslagen en daarbij geen oog gehad voor de nadelige gevolgen voor het milieu die daaruit konden voortvloeien. Hij heeft daarmee de zorgplicht in de zin van de Wet bodembescherming geschonden.
In het nadeel van de verdachte weegt mee, dat hij geen inzicht toont in het schadelijke van zijn handelen en de gevolgen daarvan. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat de situatie sinds 2011 grotendeels onveranderd is. Hij heeft slechts een deel van de goederen weggehaald.
In strafmatigende zin telt mee, dat niet gebleken is dat de verdachte van overheidswege is gewaarschuwd dat zijn handelwijze in strijd is met de wet en dat kennelijk rauwelijks handhavend is opgetreden. Dit is reden om een gedeelte van de geldboete voorwaardelijk op te leggen, teneinde de verdachte van recidive te weerhouden.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 19 september 2014 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld, echter niet voor wat betreft aan de Wet milieubeheer gerelateerde delicten.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete waarvan een deel voorwaardelijk van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13 van de Wet bodembescherming en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. P.F.E. Geerlings en mr. A.M.C.C. Tubbing, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 oktober 2014.
Mr. Tubbing is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.