In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Alkmaar. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk overtreden van voorschriften uit de Wet Bodembescherming door verbrandingsrestanten, mest en olie op de bodem te brengen en te laten liggen, wat leidde tot mogelijke bodemverontreiniging. De tenlastelegging omvatte twee feiten, waarbij het hof oordeelde dat het eerste feit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, en de verdachte daarvan vrijgesproken werd. Het hof concludeerde echter dat het tweede feit wel bewezen was, waarbij de verdachte op 21 en 28 april 2011 in Grootschermer opzettelijk verbrandingsrestanten en mest op de bodem had gebracht, zonder de nodige maatregelen te nemen om verontreiniging te voorkomen.
De verdachte had goederen opgeslagen op zijn erf en in zijn weiland, maar het hof oordeelde dat deze opslag niet als bedrijvigheid in de zin van de Wet milieubeheer kon worden gekwalificeerd. De verdachte had geen inzicht getoond in de schadelijke gevolgen van zijn handelen en had geen adequate maatregelen genomen om de bodem te beschermen. De economische politierechter had eerder een geldboete van € 1.500,00 opgelegd, maar het hof besloot de boete te verlagen naar € 1.000,00, met een voorwaardelijk deel van € 500,00. Het hof weegt mee dat de verdachte niet eerder voor milieudelict was veroordeeld en dat er geen eerdere waarschuwingen van de overheid waren geweest. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van individuen om zorg te dragen voor het milieu en de gevolgen van hun handelingen.