3.1.In deze zaak gaat het om het volgende.
( a) Partijen hebben op 30 maart 2002 een schriftelijke overeenkomst van aanneming van werk (verder: de overeenkomst) gesloten die, voor zover van belang, als volgt luidt:
“B. Het werk
De opdrachtgever([appellant]; hof)
heeft opgedragen aan de aannemer([X]; hof)
, die deze opdracht heeft aanvaard, de volgende werkzaamheden:
Het uitvoeren van verbouwwerkzaamheden aan een woonhuis aan de [adres] te [woonplaats 2].
C. Contractstukken
Raming d.d. 28 maart 2002 € 230.000,- excl. BTW
Deze is gebaseerd op de tekeningen van [Y] Restauratie en Architectuur(volgen zeven tekeningnummers van schetsontwerpen van plattegronden, gedateerd 11 februari 2002; hof)
De bestaande toestand
D. Prijs/Kostenraming
Door [X]’s Bouwbedrijf is in overleg met [Y] Restauratie en Architectuur een kostenraming opgesteld, welke als leidraad zal dienen bij de op basis van regie uit te voeren werkzaamheden.
De uitgangspunten hiervoor zijn;
uurloon € 31,75 per uur bouwplaatsmedewerker Bouwbedrijf [X]
uurloon € 38,50 per uur medewerker machinale Bouwbedrijf [X]
uurloon € 36,00 per uur uitvoerder Bouwbedrijf [X]
(alle uurlonen zijn exclusief BTW)
-
De verschuldigde BTW is voor rekening van de opdrachtgever.
De volgende werkzaamheden worden door/onder verantwoording van [X] uitgevoerd:
(…)
Ter dekking van de bouwplaatskosten, algemene kosten, winst en risico wordt over alle voornoemde onderdelen 23% opslag over de netto kosten berekend. Materialen, uurlonen, onderaannemers en materieel.
(…)
E. Facturering/betaling
- Termijnen groot € 40.000,- excl. BTW op naam van de opdrachtgever in te dienen bij [Y] Restauratie en Architectuur. Na een positief betalingsadvies kunnen de termijnen betaalbaar worden gesteld.
- De opdrachtgever verricht de betalingen van de door de aannemer ingediende termijnfacturen binnen 14 dagen na factuurdatum.
1.
1. De bouwdirectie (…) wordt namens de opdrachtgever gevoerd door [Y] Restauratie en Architectuur.
(…)”.
De kostenraming waarvan de overeenkomst (onder D) gewag maakt (verder: de kostenraming) is opgesteld door [X], dateert van 28 maart 2002 en sluit op een totale richtprijs exclusief BTW van € 555.880,76. [appellant] heeft voor het sluiten van de overeenkomst aangegeven dit bedrag te hoog te vinden.
( b) Na het sluiten van de overeenkomst heeft [X] werkzaamheden uitgevoerd en doen uitvoeren aan de in de overeenkomst bedoelde woning, die eigendom is van [appellant] (verder: de woning). Op 22 juli 2004 is een stuk, getiteld “Procesverbaal van oplevering”, over de woning opgemaakt, waarin nog zes uit te voeren werkzaamheden zijn vermeld. Het stuk is bij “Accoord opdrachtgever/architect” ondertekend door iemand van [Z], Architectenbureau B.V. (verder ook: [Z]). De directie van dit bedrijf heeft tevens zitting in de directie van [Y] Restauratie en Architectuur B.V. (verder: [Y]).
( c) Bij brief van 28 februari 2008 heeft [X] [appellant] onder meer meegedeeld dat de kosten voor de verrichte werkzaamheden € 507.360,= exclusief btw bedragen, dat op dat moment € 285.600,= inclusief btw is gedeclareerd waarvan € 11.900,= onbetaald is gelaten en dat de vordering van € 11.900,= ter incasso uit handen zal worden gegeven, indien [appellant] niet binnen zeven dagen reageert. [appellant] heeft [X] op 7 maart 2008 € 11.900,= betaald.
( d) [X] heeft [appellant] twee op 30 december 2010 gedateerde facturen in verband met de verbouwing van de woning verstuurd ter grootte van respectievelijk € 231.826,13 (inclusief btw) met omschrijving “7e termijn” en € 47.657,27 (inclusief btw) met omschrijving “Totaal bijwerk”, telkens met een betaaltermijn van veertien dagen. [appellant] heeft deze facturen onbetaald gelaten.
( e) Bij verzoekschrift van 7 februari 2011 heeft [X] de voorzieningenrechter in de rechtbank Haarlem in verband met de onderhavige vordering verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir beslag op veertien onroerende zaken van [appellant], waaronder de woning, en tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [appellant] onder vijf bankinstellingen. Bij beschikking van 9 februari 2011 heeft de voorzieningenrechter het verlof voor het beslag op de onroerende zaken verleend maar het verlof voor het verlof voor het derdenbeslag onder de banken geweigerd. Bij verzoekschrift van 14 februari 2011 heeft [X] de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam in verband met de onderhavige vordering verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [appellant] onder zes banken, waaronder de vijf in het eerdere verzoekschrift genoemde, zulks zonder melding te maken van het feit dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Haarlem het beslagverlof in zoverre had geweigerd. Het gevraagde verlof is op 14 februari 2011 verleend, waarna [X] de haar toegestane beslagen heeft gelegd.
( f) [appellant] is aandeelhouder en bestuurder van F.N.I. Holding B.V. (hierna: FNI). FNI was voor 24,98% aandeelhouder van Solar Global Invest B.V. (hierna: SGI). In artikel 8 van een door de aandeelhouders van SGI op 7 september 2010 gesloten overeenkomst (verder ook: de aandeelhoudersovereenkomst) is bepaald dat de bij die overeenkomst betrokken partijen zich verbinden hun aandelen in SGI aan de overige aandeelhouders aan te bieden tegen ten hoogste de nominale waarde, indien een van de aandeelhouders in een bedenkelijke positie komt te verkeren door onder meer beslagleggingen en juridische procedures die door 75% van de aandeelhouders van SGI als bedenkelijk worden beschouwd (verder: de moraliteitsclausule). Op 10 mei 2011 heeft FNI haar aandelen in SGI tegen nominale waarde verkocht aan de andere aandeelhouders in SGI. De tweede volzin van het eerste lid van artikel 1 van de leveringsakte vermeldt dat deze koopovereenkomst mede voortvloeit uit de aandeelhoudersovereenkomst.
( g) In de eerste aanleg van dit geding vorderde [X] in conventie, voor zover in hoger beroep relevant, de betaling door [appellant] van een bedrag van € 279.483,40, zijnde de telling van de onder (d) genoemde gefactureerde bedragen, met wettelijke rente. In reconventie vorderde [appellant] de veroordeling van [X] tot betaling van een bij staat op te maken schadevergoeding op grond van een door [X] in verband met de door haar gelegde beslagen jegens [appellant] begane onrechtmatige daad.
( h) Bij het bestreden vonnis, hersteld bij vonnis van 4 september 2013, heeft de rechtbank de vordering van [X] in conventie onder afwijzing van het meer of anders gevorderde toegewezen tot een bedrag van € 279.475,07, met rente, de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen en [appellant] zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten, met rente, verwezen. [appellant] heeft hiertegen negen grieven gericht.
3.2.1.Met
grief 1betoogt [appellant] allereerst dat de rechtbank in overweging 4.6 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen geen vaste prijs van € 230.000,= zijn overeengekomen. Volgens [appellant] is dat wel het geval.
3.2.2.De rechtbank heeft in de bestreden overweging onder meer als volgt geoordeeld:
“De rechtbank volgt [appellant] niet in zijn standpunt over de vaste prijs. De tekst van de overeenkomst wijst niet op het overeenkomen van een vaste prijs. Immers, niet is met zoveel woorden in het contract opgenomen dat partijen een vaste prijs voor aangegeven werkzaamheden hebben afgesproken. Onder het kopje “Prijs/Kostenra-ming” is juist expliciet opgenomen dat de werkzaamheden op basis van regie worden uitgevoerd en welke daarbij de uitgangspunten voor de prijsbepaling zijn, te weten de (man)uurprijs voor personeel van [X] en de opslag voor bouwplaatskosten, algemene kosten, winst en risico over de door [X] uitgevoerde werkzaamheden. Dat onder “C. Contractstukken” wordt verwezen naar een “Raming d.d. 28 maart 2002 € 230.000 excl BTW” maakt dat niet anders. Onder onderdeel D van de overeenkomst wordt immers opgemerkt dat de door [X] en [Y] opgestelde kostenraming niet meer dan een leidraad zal zijn bij het op basis van regie uitvoeren van het werk. Bovendien bedroeg die raming, zo blijkt uit de (…) brief van 28 maart 2002[vgl. hiervoor onder 3.1 (a), laatste alinea; hof]
, geen € 230.000 maar € 555.880,76 exclusief btw. Het bedrag van € 230.000 was kennelijk het maximale budget dat [appellant] voorafgaand aan de verbouw voor ogen stond. De overige stellingen van [appellant] omtrent de omstandigheden van het geval vormen, indien daarvan al moet worden uitgegaan, in het licht van de zogenaamde Haviltex-maatstaf geen aanleiding voor een andere uitleg van de bedoeling van partijen.”
Het hof verenigt zich met dit onderdeel van de bestreden overweging, dat het oordeel dat partijen geen vaste prijs zijn overeengekomen zelfstandig kan dragen. Als reactie op enkele door [appellant] in de toelichting op dit onderdeel van de grief geponeerde stellingen overweegt het hof, voorts, het volgende.
3.2.3.Uit de bestreden overweging volgt dat de rechtbank heeft beoogd de zogeheten Haviltex-maatstaf te hanteren. [appellant] heeft niet (voldoende duidelijk) gesteld dat en waarom de rechtbank die inderdaad geldende maatstaf onjuist heeft toegepast.
3.2.4.[appellant] heeft gesteld dat het [X] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst duidelijk was welke werkzaamheden zij voor het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 230.000,= moest verrichten (en welke werkzaamheden partijen uit de kostenraming hadden geschrapt), maar [X] heeft dat gemotiveerd betwist. Gelet op de kostenraming, waarnaar de overeenkomst verwijst en welke sluit op € 555.880,76 (exclusief btw), had het op de weg van [appellant] gelegen concreet aan te geven ten aanzien van welke in die raming opgenomen werkzaamheden partijen voor of ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (nader) zijn overeengekomen dat deze (toch) niet zouden worden verricht. Dit heeft [appellant] evenwel in geen enkel stadium van de procedure voldoende duidelijk gedaan. Om die reden gaat het hof aan deze stelling voorbij. Nu het er dus voor moet worden gehouden dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet duidelijk was welke werkzaamheden [X] voor het bedrag van € 230.000,= moest verrichten, dient – anders dan [appellant] betoogt wel degelijk - een wezenlijke betekenis te worden toegekend aan het feit dat in de overeenkomst is vermeld dat de werkzaamheden op basis van regie zouden worden uitgevoerd. Het feit dat [X] in de dagvaarding, sub 2, over een
aanneemsomvan € 230.000,= spreekt, is, mede in het licht van haar overige stellingen in dit geding, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
3.2.5.Tussen partijen staat op zichzelf niet ter discussie dat het ingeval van werkzaam-heden op regiebasis niet mogelijk is meerwerk in rekening te brengen. Volgens [appellant] heeft [X] dat door middel van haar factuur van 30 december 2010 ten bedrage van € 47.657,27 (inclusief btw) echter wel gedaan, omdat daarin
“bijwerk”wordt gefactureerd. Hieruit blijkt, aldus [appellant], dat partijen een vaste prijs zijn over-eengekomen. Wat er zij van de vraag of, zoals [X] stelt en [appellant] betwist, de begrippen
bijwerken
meerwerksynoniemen zijn, [X] heeft met het gebruik van de term
bijwerkin de onderhavige factuur kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de onder die noemer in rekening gebrachte werkzaamheden (volgens die factuur verricht aan paardenstal, buitenterras, carport en hondenverblijf) niet waren omschreven in de kostenraming en (dus ook) niet in de overeenkomst waren benoemd. Omdat dit juist is, kan het feit dat [X] die werkzaamheden in de genoemde factuur als
bijwerkheeft omschreven – wat er verder zij van die factuur en de daarin neergelegde omschrijving - niet leiden tot het oordeel dat partijen een vaste prijs van € 230.000,= zijn overeengeko-men, zeker niet als daarbij wordt betrokken wat het hof onder 3.2.4 heeft overwogen.
3.2.6.[appellant] heeft aangevoerd dat de gang van zaken tijdens het bouwproces alle kenmerken van een aannemingsovereenkomst tegen een vaste prijs vertoont. In dat verband wijst hij op de overeengekomen facturering in vaste termijnen van € 40.000,= en op het ontbreken van door [X] opgemaakte weekstaten waarin zij verantwoording aflegt over onder meer de stand van het werk. [appellant] heeft echter niet, wat hij had behoren te doen, gemotiveerd geklaagd over het oordeel van de recht-bank (in overweging 4.6) dat de enkele afspraak over de omvang van termijnbetalingen – in de zin van voorschotten –, zonder nadere uitwerking in de afspraken, niets zegt over de aard en omvang van het totaal verschuldigde, een oordeel dat het hof overigens onderschrijft. Ten aanzien van de volgens [appellant] niet opgemaakte weekstaten overweegt het hof dat [X] bij memorie van antwoord (en overigens ook reeds in eerste aanleg) heeft aangevoerd dat zij [Y] in reactie op haar faxbericht van 19 november 2002 de weekrapporten van de weken 18 tot en met 33 (van 2002) heeft opgestuurd. Uit zijn stellingen bij pleidooi blijkt dat [appellant] dit erkent. Dit argument ontbeert dus feitelijke grondslag, ongeacht of juist is dat [Y], zoals [appellant] bij pleidooi tevens heeft gesteld, die weekstaten niet met hem “
heeft (…) gedeeld".
3.2.7.Het hof komt tot de slotsom, evenals de rechtbank, dat partijen geen vaste prijs maar werkzaamheden op regiebasis zijn overeengekomen. Bij deze stand van zaken kan geen sprake zijn van meerwerk, mist artikel 7:755 van het Burgerlijk Wetboek (BW) toepassing en kunnen de stellingen van [appellant] onder het kopje “
Er is geen sprake van meerwerk”onbesproken blijven. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt ten slotte niet in te zien waarom het oordeel dat geen vaste prijs is overeengekomen strijdig zou zijn met de artikelen 7:752 en 7:753 BW.
3.3.1.Met grief 1 betoogt [appellant] tevens dat de rechtbank in overweging 4.8 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft verworpen zijn subsidiaire standpunt dat partijen een richtprijs (van € 230.000,=) in de zin van art. 7:752 BW zijn overeengekomen.
3.3.2.Het moge zo zijn dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst een maximaal budget van € 230.000,= voor ogen stond, op dat moment was (op grond van wat het hof onder 3.2.4 heeft overwogen) niet duidelijk welke - in de kostenraming opgenomen - werkzaamheden wel en welke niet zouden worden uitgevoerd. Daarom kan voormeld bedrag niet als een (door partijen overeengekomen) richtprijs in de zin van art. 7:752 BW worden aangemerkt. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien juist, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Waar de overeenkomst luidt
“Raming d.d. 28 maart 2002 € 230.000,- excl. BTW”beoogt zij niet het bedrag van € 230.000,= als richtprijs in de zin van art. 7:752 BW aan te merken, maar verwijst zij slechts naar de kostenraming als uitgangspunt voor de te verrichten werkzaamheden ten belope van het maximale budget van € 230.000,=.
3.3.3.Omdat, als gezegd, geen sprake is van een richtprijs in de zin van art. 7:752 BW mist het tweede lid van dat artikel, anders dan [appellant] betoogt, toepassing. Het door [appellant] te dier zake gestelde kan daarom onbesproken blijven.
3.4.1.Alvorens het laatste onderdeel van grief 1 te behandelen, zal het hof de
grieven 2 en 3bespreken. Deze houden, kort gezegd, in dat de rechtbank (in de overwegingen 4.11 en 4.12 van het bestreden vonnis) ten onrechte heeft geoordeeld dat [X] de aan [appellant] in rekening gebrachte kosten – (man)uren, materialen, facturen van onderaannemers en leveranciers – daadwerkelijk ten behoeve van de werkzaamheden aan de woning heeft gemaakt.
3.4.2.Bij repliek in conventie heeft [X], ter adstructie van de door haar gestelde werkzaamheden en de daarvoor aan [appellant] in rekening gebrachte bedragen, specifi-caties overgelegd van de door haar gemaakte kosten voor onderaannemers, toegepaste materialen en aantal manuren, waar aan de orde vergezeld van onderliggende bonnen en facturen. In hoger beroep heeft [X] bovendien kopieën van de handmatig geschreven dagboeken van de uitvoerder en alle bonnen van de gebruikte materialen in het geding gebracht. Het hof is van oordeel, in aanmerking genomen wat de rechtbank in overweging 4.13 van het bestreden vonnis heeft overwogen en waartegen [appellant] geen grief heeft gericht, dat [appellant] een en ander niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. [appellant] herhaalt in hoger beroep weliswaar – onder verwijzing naar de door hem opgestelde en in eerste aanleg overgelegde nacalculatie en een bij pleidooi overgelegd rapport van “Alphaplan adviseurs in bouwen” (verder: Alphaplan) van 5 juni 2014 – zijn in prima naar voren gebrachte standpunt dat een groot deel van de in de kostenraming begrepen werkzaamheden niet zijn uitgevoerd, maar hij had behoren aan te geven dat en waarom onjuist is het oordeel van de rechtbank (in overweging 4.11 van het bestreden vonnis) dat hij met dat overzicht de stellingen van [X] over de (wel) uitgevoerde werkzaamheden en de (op basis van de overeenkomst) daarvoor berekende kosten van (man)uren, materiaal en onderaannemers niet heeft weerlegd. Verder heeft [X] onweersproken gesteld dat [appellant] haar ook werkzaamheden heeft opgedragen die niet in de kostenraming waren opgenomen. Niet gesteld of gebleken is, voorts, dat [appellant] eigenmachtig, dat wil zeggen zonder opdracht of instemming van [appellant], werkzaamheden aan de woning heeft uitgevoerd. Ten slotte voert [appellant] nog aan dat [X] de overgelegde bonnen, facturen en staten niet heeft gerelateerd aan concrete werkzaamheden per ruimte, maar [X] heeft daartegen terecht aangevoerd dat zij daartoe niet gehouden is. Anders dan [appellant] is het hof, concluderend, van oordeel dat [X] (ruimschoots) heeft voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van de door haar verrichte werkzaamheden en de daarvoor gemaakte kosten en, als gezegd, dat [appellant] de desbetreffende stellingen van [X] niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. Het te dezen door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt daarom verworpen. Gelet op het voorgaande kan het midden blijven welke betekenis kan/moet worden toegekend aan de door de rechtbank (in overweging 4.12 van het bestreden vonnis) genoemde brief van ir. [A] van 25 februari 2005.
3.4.3.Op grond van het voorgaande hebben de grieven 2 en 3 geen succes.
3.5.1.[appellant] betoogt met grief 1 ook nog dat [X] hem geen redelijke prijs in de zin van art. 7:752 BW in rekening heeft gebracht. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.5.2.Volgens art. 7:752 lid 1 BW wordt, zoals [appellant] op zichzelf met juistheid opmerkt, bij de bepaling van de (redelijke) prijs rekening gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen. Anders dan [appellant] meent, heeft [X] geen verwachtingen gewekt door het opnemen in de overeenkomst van het bedrag van € 230.000,=, reeds omdat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet vaststond welke werkzaamheden (voor dat bedrag) zouden worden verricht. [appellant] heeft - in aanmerking genomen dat in de overeenkomst niet is neergelegd dat hij, ook als wordt uitgegaan van werkzaamheden op regiebasis, maximaal € 230.000,= zou betalen of dat [X] hem bij een dreiging van overschrijding van het budget van € 230.000,= diende te waarschuwen - onvoldoende aangevoerd om te kunnen oordelen dat, uitgaande van werkzaamheden op regiebasis, [X] jegens hem tot dat waarschuwen gehouden was. Niet gesteld of gebleken is, voorts, dat [X] [appellant] andere prijzen in rekening heeft gebracht dan zij gewoonlijk deed of andere tarieven en opslagen voor onderaannemers en materiaal in rekening heeft gebracht dan in de raming bij de overeenkomst zijn opgenomen. Aan het onder 3.4.2 genoemde rapport van Alphaplan, waarvan de strekking is dat de door [X] voor haar werkzaamheden aan [appellant] in rekening gebrachte prijs onredelijk hoog is, wat door [X] overigens gemotiveerd is betwist, gaat het hof reeds om die reden voorbij. Bovendien kan Alphaplan niet als een onafhankelijk deskundige worden aangemerkt, nu zij door [appellant] is ingeschakeld en [X] op generlei wijze bij de opstelling van het rapport van Alphaplan betrokken is geweest.
3.5.3.Grief 1 faalt dus ook in zoverre.