Het hof oordeelt als volgt.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] een jegens hem in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden door geen nader onderzoek te doen naar de geldigheid van de volmacht. Ingevolge artikel 6:89 BW kan [appellant] op een gebrek in de door [geïntimeerde] geleverde prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze heeft moeten ontdekken, bij [geïntimeerde] heeft geprotesteerd.
[geïntimeerde] heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat [appellant] vlak na de verkoop en levering van het pand te Diemen bekend is geworden, of in ieder geval redelijkerwijs bekend had moeten zijn, met het handelen waarover thans wordt geklaagd, gewezen op de inhoud van een – in zoverre door [appellant] niet bestreden – door [geïntimeerde] bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg in het geding gebrachte conclusie van antwoord (in vrijwaring) van [E] en [F]. Volgens hen heeft de woning bijna één jaar te koop gestaan, in welke periode er met hun vader zo nu en dan over de stand van zaken met betrekking tot de verkoop werd gesproken. Bovendien is [appellant] in die periode ook nog wel eens bij zijn gezin op bezoek geweest, waarbij het verkoopbord in de tuin hem onmogelijk kan zijn ontgaan. Nadat de woning is verkocht is hij nadien – in 1996 en 1997 – nog een aantal keren in de nieuwe woning geweest, aldus nog steeds voornoemde conclusie van antwoord (in vrijwaring). [geïntimeerde] heeft voorts gewezen op een – evenmin door [appellant] bestreden – verklaring van mevrouw[G] (hierna: [G]), als productie 1 gevoegd bij meergenoemde conclusie van antwoord (in vrijwaring). De verklaring van [G] is hier in zoverre van belang dat zij heeft verklaard dat [appellant], blij was dat[C] een nieuwe woning had gevonden in dezelfde wijk als waar hij woonde omdat hij zo zijn hond ook nog kon zien en dat hij, nadat bekend werd dat[C] ernstig ziek was, veel bij zijn echtgenote langs kwam.
Het hof leidt uit bovengenoemde verklaringen af dat [appellant] op de hoogte is geweest van het te koop staan van zijn woning en, na de levering van de woning, uiterlijk in 1996 bekend is geworden met deze levering. In ieder geval nadat hij bekend was geworden met de levering van het pand te Diemen, had [appellant] redelijkerwijs moeten begrijpen dat sprake was geweest van notarieel handelen op basis van een – beweerdelijk valse – volmacht.
Aan het voorgaande doet niet af dat [appellant] van 13 juni 1994 tot en met 11 september 1995 was opgenomen in het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam, nadien in het RIBW, afdeling Kralenbeek, locatie Diemen en vervolgens in het Centrum voor Ouderen- en Neuropsychiatrie en het PWV[H]. [appellant] heeft zich niet op het standpunt gesteld dat deze opnames, of de aan deze opnames ten grondslag liggende psychische klachten, hem hebben belemmerd om bij [geïntimeerde] te protesteren. Evenmin blijkt uit de door [appellant] als productie 7 bij de Memorie van Grieven overgelegde medische verklaring van cognitieve stoornissen in de van belang zijnde periode die een dergelijke belemmering zouden hebben gevormd. De, niet onderbouwde, stelling van [appellant] dat hij pas op 5 mei 1999, de datum waarop hij het PWV[H] verliet, op de hoogte raakte van de verkoop van het pand te Diemen, acht het hof gelet op de bovengenoemde informatie afkomstig uit de conclusie van antwoord (in vrijwaring) van de zonen van [appellant] en de schriftelijke verklaring van [G] niet aannemelijk.
Eerst bij brief van zijn toenmalige advocaat van 9 december 1999 heeft [appellant] zich tot [geïntimeerde] gericht met de klacht dat deze jegens [appellant] was tekort geschoten door geen onderzoek in te stellen naar de deugdelijkheid van de volmacht.
Het hof overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of [appellant] hiermee tijdig heeft geprotesteerd in de zin van artikel 6:89 BW, acht moet worden geslagen op alle relevante omstandigheden. Het hof betrekt hierbij dat in ieder geval minstens drie jaar was verstreken nadat [appellant] het door hem gestelde gebrek in de prestatie van [geïntimeerde] redelijkerwijs had moeten ontdekken, dat de aard van de door [geïntimeerde] verleende dienstverlening niet met zich brengt dat het uitblijven van een reactie van [appellant] (deels) aan hem kan worden toegerekend en dat [geïntimeerde] door het uitblijven van een reactie van [appellant] in zijn mogelijkheden tot het voeren van verweer is belemmerd, met name gezien het overlijden van[C] als belangrijkste betrokkene.