ECLI:NL:GHAMS:2014:4238

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
200.129.751-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bank voor waardedaling effecten door vertraagde opheffing executoriaal beslag

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van ABN AMRO BANK N.V. jegens een cliënt, hier aangeduid als [appellant], voor de waardedaling van effecten als gevolg van een vertraagde opheffing van een executoriaal beslag. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 15 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2013 werd bekrachtigd. De appellant had in hoger beroep gesteld dat de bank haar zorgplicht had geschonden door hem niet tijdig te informeren over de opheffing van het beslag op zijn effectenrekening. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 21 december 2007 werd er executoriaal beslag gelegd op de effecten van [appellant] door een deurwaarder op verzoek van [X] B.V. De bank heeft [appellant] op dezelfde dag geïnformeerd over het beslag. Op 3 januari 2008 heeft de deurwaarder de bank laten weten dat het beslag opgeheven kon worden, maar de bank heeft [appellant] pas op 7 januari 2008 per brief geïnformeerd over de opheffing. In de tussentijd had de waarde van de effectenportefeuille van [appellant] gedaald. Het hof oordeelde dat de bank niet aansprakelijk was voor de waardedaling, omdat [appellant] zelf verantwoordelijk was voor het tijdig verkopen van zijn effecten. De bank had geen wettelijke verplichting om [appellant] te informeren over de opheffing van het beslag, en de appellant had zelf de mogelijkheid om actie te ondernemen op het moment dat hij op de hoogte was van de opheffing. Het hof concludeerde dat er geen causaal verband was tussen het handelen van de bank en de schade die [appellant] had geleden, en verwierp de grieven van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.129.751/01
zaaknummer- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/526920 / HA ZA 12-1190
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 april 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G.D. Bosman te Veldhoven,
tegen
de naamloze vennootschap,
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Rijswijk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna “[appellant]” en “de bank” genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 28 juni 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2013, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de bank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis;
- memorie van antwoord;
- akte houdende producties van de zijde van [appellant].
Partijen hebben de zaak ter zitting van 29 januari 2014 doen bepleiten, [appellant] door mr. Bosman voornoemd, en de bank door mr. R.R.J. Dommerholt, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd - samengevat - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog voor recht zal verklaren dat de bank aansprakelijk is voor alle schade die [appellant] heeft geleden ten gevolge van de niet nakoming van de zorgplicht van de bank jegens [appellant] en de bank - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen tot het betalen van schadevergoeding en overige bedragen, met veroordeling van de bank in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
De bank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. (2.1. t/m 2.4.) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
Bij exploot van 21 december 2007 heeft de deurwaarder op verzoek van [X] B.V. in verband met een vordering op [appellant] executoriaal derdenbeslag onder de bank gelegd. Dit beslag trof onder meer tegoeden en effecten van [appellant], geadministreerd op een effectenrekening.
3.1.2.
Bij brief van 21 december 2007 heeft de bank [appellant] hierover in kennis gesteld. Daarbij heeft zij onder meer geschreven:
“(…) Dit beslag treft al hetgeen u op het moment van beslag van de bank te vorderen had, of uit hoofde van een op dat moment bestaande rechtsverhouding zou krijgen. Daaronder zijn mede begrepen de tegoeden die op dat moment op uw rekening(en) stonden. Het beslag is gelegd voor een hoofdsom van € 7.500,00.
Inmiddels hebben wij de door het beslag getroffen tegoeden ten behoeve van het beslag afgezonderd op een beslagrekening. Daardoor blijven uw rekeningen voor gebruik beschikbaar. (…)
Voor informatie kunt u zich wenden tot de beslaglegger zelf of de door de beslaglegger ingeschakelde deurwaarder zoals hierboven vermeld (…)”.
3.1.3.
Op 3 januari 2008 heeft [appellant] het aan [X] B.V. verschuldigde aan de deurwaarder betaald.
3.1.4.
De deurwaarder heeft vervolgens bij faxbericht van 3 januari 2008 aan de bank meegedeeld dat het beslag als opgeheven kan worden beschouwd. De bank heeft dit bericht die dag om 14.08 uur ontvangen.
3.1.5.
De bank heeft [appellant] bij brief van 3 januari 2008 in kennis gesteld van de opheffing van het beslag. [appellant] stelt dat hij deze brief op 7 januari 2008 heeft ontvangen.
3.1.6.
Op 7 januari 2008 heeft [appellant] een tweetal verkoopopdrachten ter zake van effecten aan de bank gegeven. De waarde van zijn effectenportefeuille is in de periode van 3 tot en met 7 januari 2008 gedaald.
3.2.
[appellant] verwijt de bank dat zij een op haar rustende zorgplicht jegens hem heeft geschonden. Volgens [appellant] had de bank er met alle mogelijke communicatiemiddelen voor moeten zorgen dat hij al op 3 januari 2008 op de hoogte was van de opheffing van het beslag op zijn effectenrekening, zodat hij op die dag al zijn effecten had kunnen verkopen. [appellant] vordert van de bank schadevergoeding, bestaande uit de waardedaling van zijn effectenportefeuille tussen 3 en 7 januari 2008.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in appel met zijn grieven op.
3.3.
Het hof oordeelt als volgt.
3.3.1.
Met grief I betoogt [appellant] dat hij op grond van bovenvermelde brief van de bank van 21 december 2007 mocht menen dat zijn effectenrekening niet was geblokkeerd door het beslag. Ook als [appellant] hierin zou worden gevolgd, kan hem dat niet baten. Immers, de feitelijke situatie was aldus dat het tegoed op de effectenrekening door het beslag was getroffen en door de bank was geblokkeerd. [appellant] kón dan ook gedurende het beslag geen effectentransacties door de bank laten verrichten, ook al dacht hij daar op grond van de brief anders over. Dat betekent dat de brief, ook als deze in de door [appellant] voorgestane zin zou mogen worden gelezen, er niet de oorzaak van is dat [appellant] geen effecten kon laten verkopen en dat koersverlies is ontstaan; dat is het beslag.
Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat hij bij een goed begrip van de brief eerder aan de beslaglegger zou hebben betaald - en mitsdien op 2 januari 2008 wel over zijn effectendepot had kunnen beschikken - faalt het betoog omdat het feitelijke grondslag mist. De bewoordingen van de brief laten geen andere uitleg toe dan dat de door het beslag getroffen tegoeden op zijn rekeningen (waaronder dus ook zijn effectendepot) zijn afgezonderd en dat [appellant] gedurende het beslag dus niet over die tegoeden kon beschikken. De brief bevat geen aanwijzing voor de lezing van [appellant] dat slechts een bedrag van € 7.500,- voor het beslag was afgezonderd. In de brief is niets meer of anders te lezen dan dat de tegoeden zijn afgezonderd en dat de rekeningen - dus zonder tegoeden - voor gebruik beschikbaar blijven. Dat [appellant] dat niet zo heeft begrepen, komt voor zijn eigen risico.
3.3.2.
Met grief II stelt [appellant] dat de bank haar zorgplicht jegens hem heeft geschonden.
Volgens vaste rechtspraak rust op een bank als financiële dienstverlener uit hoofde van haar bijzondere functie in het maatschappelijk verkeer, waar zij als bij uitstek deskundig te achten professionele financiële dienstverlener bij het publiek een bepaald vertrouwen geniet, een bijzondere zorgplicht. Deze bijzondere zorgplicht heeft onder meer betrekking op de zorg die een bank jegens haar particuliere cliënten (met wie zij een contractuele relatie onderhoudt) in acht moet nemen. Grondslag van deze zorgplicht zijn de jegens een contractuele wederpartij te betrachten redelijkheid en billijkheid, de zorg van een goed opdrachtnemer en artikel 2 lid 1 van de Algemene Bankvoorwaarden (De bank neemt bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de cliënt).
De omvang van de zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de aard van de overeengekomen dienstverlening. Het gaat erom of de dienstverlener in de gegeven omstandigheden van het geval zijn gedrag voldoende heeft afgestemd op de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij.
3.3.3.
In het onderhavige geval geldt dat tussen [appellant] en de bank geen overeenkomst van vermogensbeheer of advies is gesloten, maar dat [appellant] zelfstandig - al dan niet geadviseerd door een vriend, zo blijkt uit zijn stellingen - aan- en verkoopopdrachten aan de bank gaf, welke de bank uitvoerde. Anders dan bij een vermogensbeheer- of adviesrelatie is de bemoeienis van de bank in het geval van [appellant] in beginsel beperkt tot het uitvoeren van opdrachten.
[appellant] verwijt de bank dat hij ten onrechte in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij niet al op 3 januari 2008 verkoopopdrachten aan de bank heeft kunnen geven omdat de bank heeft verzuimd om hem op die dag te informeren over de opheffing van het beslag.
Het hof stelt voorop dat op de bank geen wettelijke plicht rust een beslagdebiteur als [appellant] te informeren over de opheffing van een beslag. Wel is de bank in een geval als hier aan de orde gehouden een blokkering van (de tegoeden op) een rekening spoedig op te heffen nadat de bank door de deurwaarder en/of de crediteur in kennis is gesteld van de opheffing van het beslag. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen (r.o. 2.4 van het bestreden vonnis) dat de bank het aan de effectenrekening verbonden effectendepot op 3 januari 2008 heeft gedeblokkeerd. Voor zover [appellant] tijdens het pleidooi in hoger beroep (buiten de pleitnota om en na het pleidooi van zijn advocaat) heeft gesteld dat die de blokkering niet op deze datum is opgeheven, gaat het hof daaraan voorbij. Dit standpunt had [appellant] gelet op de in hoger beroep geldende twee-conclusieregel uiterlijk bij memorie van grieven naar voren dienen te brengen. [appellant] heeft geen omstandigheden gesteld die een uitzondering op de genoemde regel kunnen rechtvaardigen.
[appellant] heeft, zo stelt hij, op 2 januari 2008 contact met de bank gehad omdat hij effecten wilde verkopen vanwege een verwachte daling van de koersen. Toen is hem te kennen gegeven dat er geen opdrachten konden worden uitgevoerd in verband met de blokkering van (de tegoeden op) zijn effectenrekening als gevolg van het beslag. [appellant] heeft vervolgens op 3 januari 2008 contact gehad met de deurwaarder omdat hij weer over (de tegoeden op) zijn effectenrekening wilde beschikken en heeft om die reden het door hem verschuldigde aan de deurwaarder betaald. Die heeft op diezelfde dag een bericht aan de bank gestuurd inhoudende dat het beslag als opgeheven kon worden beschouwd.
Onder voormelde omstandigheden is er geen sprake van een kennisachterstand of anderszins een ongelijkheid van [appellant] ten opzichte van de bank die voor de bank een bijzondere zorgplicht meebrengt in de zin van een informatieplicht zoals [appellant] voorstaat. Integendeel, [appellant] beschikte als gevolg van zijn contact met de deurwaarder en zijn betaling met als doel van het beslag te worden bevrijd als eerste over de wetenschap dat de gronden voor het beslag niet langer bestonden. Hij kon derhalve in de namiddag van 3 januari 2008 weten dat hij weer over de tegoeden op zijn effectenrekening kon beschikken en hij had toen initiatieven kunnen ontplooien tot verkoop van zijn effectenportefeuille. Er is geen grond om van de bank uit hoofde van een zorgplicht meer of andere acties te vergen dan zij heeft ondernomen.
[appellant] heeft zich behalve op schending van de zorgplicht door de bank ook erop beroepen dat de bank een concrete afspraak met hem heeft geschonden. Volgens [appellant] heeft de bank met hem op 2 januari 2008 de afspraak gemaakt dat hij zo spoedig mogelijk bericht zou ontvangen zodra het beslag was opgeheven. In de na de memorie van antwoord door [appellant] genomen akte in het geding brengen producties en bij pleidooi is zijdens [appellant] gesteld dat die afspraak inhield dat hij door de bank zou worden gebeld. Van deze stelling heeft hij ook bewijs aangeboden.
Het hof overweegt dat [appellant] in eerste aanleg en in de memorie van grieven heeft gesteld dat met de bank is afgesproken dat hij “zo spoedig mogelijk bericht zou ontvangen” zodra het beslag zou zijn opgeheven. In dat verband heeft hij gesteld dat de bank deze afspraak niet (deugdelijk) is nagekomen met het zenden van de brief van 3 januari 2008. In het licht daarvan acht het hof de stelling van [appellant] dat hij met de bank heeft afgesproken dat hij gebeld zou worden als het beslag opgeheven zou zijn een nieuw standpunt (namelijk dat door partijen een specifieke wijze van communicatie is overeengekomen) en geen nadere invulling van hetgeen reeds eerder door hem is gesteld. Het hof gaat, gelet op de eerder genoemde twee-conclusieregel, aan dit nieuwe standpunt voorbij.
Het hof neemt in aanmerking dat [appellant] als gevolg van zijn contact met de deurwaarder en zijn betaling met als doel van het beslag te worden bevrijd als eerste over de wetenschap beschikte dat de gronden voor het beslag niet langer bestonden en hij derhalve eerder dan de bank kon weten dat hij weer over de tegoeden op zijn effectenrekening kon beschikken. In dat licht zou een bericht van de bank [appellant] niet meer wetenschap bieden dan hij al had, althans behoorde te hebben. Het niet naleven door de bank van de door [appellant] gestelde afspraak, dat hij zo spoedig mogelijk bericht van de bank zou ontvangen, is om die reden niet relevant. De door [appellant] gevorderde schade, bestaande uit waardedaling van zijn effectenportefeuille, wordt immers niet veroorzaakt door het beweerdelijke tekortschieten van de bank, maar vooraleerst door het eigen verzuim van [appellant] om op 3 januari 2008 initiatieven te ontplooien om tot verkoop van zijn effectenportefeuille te komen. Er is derhalve geen causaal verband tussen een eventueel tekortschieten van de bank en de door [appellant] gevorderde schade.
3.3.4.
Aan het beroep van [appellant] op schending van een buitencontractuele zorgplicht liggen geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag dan de hierboven beoordeelde. Dit beroep wordt daarom op dezelfde gronden verworpen. Grief II faalt derhalve.
3.3.5.
Anders dan [appellant] met grief III betoogt, is er geen grond om hem toe te laten tot bewijslevering. Uit het bovenstaande volgt dat naar het oordeel van het hof dat niet kan worden aangenomen dat de bank enige verplichting jegens [appellant] heeft geschonden die tot schadevergoeding verplicht, dan wel dat de stellingen van [appellant] relevantie missen. Voor bewijslevering is bij gebreke van stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden geen plaats. Deze grief faalt dan ook.
3.3.6.
De grieven IV (ten aanzien van de proceskosten) en V (een restgrief) bouwen voort op de voorgaande grieven en delen daarom hetzelfde lot. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de bank in hoger beroep veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de bank begroot op € 1.862,- aan verschotten en € 4.893,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, A.S. Arnold en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 april 2014.