ECLI:NL:GHAMS:2014:4225

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13/00806
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag afvalstoffenheffing door de gemeente Amsterdam

Op 2 oktober 2014 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de aanslag afvalstoffenheffing die aan belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de aanslag van € 367,30 voor het jaar 2013, opgelegd aan belanghebbende voor zijn woning. Belanghebbende, die samen met zijn partner een tweepersoonshuishouden voert, betwistte de hoogte van de aanslag, omdat zij in dat jaar veel afwezig waren en daardoor weinig gebruik maakten van de mogelijkheid om afval aan te bieden. De heffingsambtenaar stelde echter dat de belastingplichtige degene is die gebruik maakt van een perceel waar de gemeente verplicht is huisvuil op te halen, ongeacht de mate van gebruik.

De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat de woning van belanghebbende gedurende het jaar geschikt was voor bewoning en er huishoudelijke afvalstoffen konden ontstaan. De rechtbank had terecht overwogen dat de hoogte van de afvalstoffenheffing niet afhankelijk is van de hoeveelheid aangeboden afval, maar van het feit dat er een inzamelverplichting voor de gemeente bestaat. Het Hof concludeerde dat de gemeenteraad de bevoegdheid heeft om de heffingsmaatstaf vast te stellen en dat er geen sprake was van een onredelijke of willekeurige heffing.

Belanghebbende voerde ook aan dat een uitspraak van het Europese Hof in België relevant was voor zijn zaak, maar het Hof kon deze niet verifiëren. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen kostenveroordeling opgelegd, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00806
2 oktober 2014
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbenden],wonende te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/3215 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag afvalstoffenheffing ten bedrage van € 367,30 opgelegd voor de woning aan de [adres] te [plaats](hierna: de woning).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 14 juni 2013, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 25 november 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 december 2013. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’.):
Eiser en zijn partner zijn huurders en gebruikers van de woning. Eiser en zijn partner voeren op het hiervoor vermelde adres een tweepersoonshuishouden.
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
1. In geschil is of door verweerder de onderhavige aanslag afvalstoffenheffing terecht is opgelegd.
1.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de afvalstoffenheffing te hoog is, omdat hij en zijn partner in 2013 veel afwezig zijn en dus weinig gebruik maken van de mogelijkheid afval aan te bieden.
1.2.
Verweerder heeft aangevoerd dat degene die gebruik maakt van een perceel, waar de gemeente verplicht is huisvuil op te halen, de belastingplichtige is. Dat de woning van eiser mogelijk minder intensief gebruikt wordt dan een doorsnee woning, maakt niet dat de heffing achterwege kan blijven of op een lager niveau moet worden vastgesteld, aldus verweerder.
2. Op grond van artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2.1.
Op grond van de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wm geldt een verplichting tot het inzamelen van (grove) huishoudelijke afvalstoffen voor binnen haar grondgebied gelegen percelen waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.
2.2.
Op grond van artikel 4 van de verordening Afvalstoffenheffing 2012 van Stadsdeel Noord van de gemeente Amsterdam (de verordening) is degene die, naar de omstandigheden beoordeeld, gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wm een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afvalstoffen geldt, belastingplichtig. Op grond van artikel 5 van de verordening bedraagt de belasting per perceel per belastingjaar voor een meerpersoonshuishouden € 367,30.
3. De rechtbank overweegt dat bij de afvalstoffenheffing het belastbare feit is het feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan de gemeente een verplichting heeft tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Indien de gemeente die verplichting met betrekking tot een bepaald perceel heeft en ook redelijkerwijs nakomt is de gebruiker van dat perceel belastingplichtig. Daarbij is niet van belang of de gebruiker van het perceel daadwerkelijk gebruik maakt van de gemeentelijke afvalophaaldienst. Voor de belastingplicht is dus niet van belang in welke mate huishoudelijke afvalstoffen worden aangeboden, maar of er afvalstoffen in of bij de woning
kunnenontstaan. Het voorgaande volgt ook uit de arresten van de Hoge Raad van 30 mei 2001 en 8 maart 2002 (LJN: AB1838 en AD9897 te vinden op www.rechtspraak.nl)
4. In dit geval is sprake van een woning ten aanzien waarvan de gemeente een inzamelverplichting heeft. De woning van eiser was immers objectief bezien gedurende het gehele jaar voor bewoning geschikt en er kon huishoudelijke afval ontstaan. Dat heeft eiser ook niet bestreden. De omstandigheid dat de woning gedurende een deel van het jaar niet bewoond wordt, is daarbij dus niet relevant.
5. Uit de stelling van eiser begrijpt de rechtbank dat eiser van mening is dat de hoogte van de afvalstoffenheffing zou moeten worden gekoppeld aan de hoeveelheid aangeboden huisvuil. De gemeente heeft er echter voor gekozen om in de verordening geen differentiatie aan te brengen in de tarieven naar de mate van aangeboden afvalstoffen. De rechtbank overweegt dat de keuze voor een systeem van afvalstoffenheffing is voorbehouden aan de gemeenteraad. Voor zover geen sprake is van een onredelijke of willekeurige heffing is de rechtbank niet bevoegd om te oordelen over de door de gemeenteraad gekozen heffingsmaatstaf voor de afvalstoffenheffing. Van een onredelijke of willekeurige heffing die de wetgever in formele zin bij het toekennen van de bevoegdheid tot het instellen van een heffing als bedoeld in artikel 15.33 van de Wm niet op het oog kan hebben gehad, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Deze beroepsgrond kan dus niet slagen.
6. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat het Europese Hof in een zaak uit België een uitspraak heeft gedaan over het verlagen van afvalstoffenheffing. De rechtbank overweegt dat eiser deze uitspraak ter zitting niet nader heeft kunnen specificeren of de vindplaats heeft kunnen noemen. De rechtbank is ambtshalve niet bekend met een dergelijke uitspraak, zodat op voorhand niet duidelijk is of het in die zaak ging om een gelijk geval dat op de situatie van eiser van toepassing zou kunnen zijn. De beroepsgrond faalt.
7. Ten slotte heeft eiser ter zitting aangevoerd dat de voor verweerder en de rechtbank verzonden stukken misleidend zijn. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat de stukken misleidend zijn en dat bovendien niet is gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen zou zijn geschaad, zodat ook deze beroepsgrond faalt.
8, Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslag afvalstoffenheffing terecht aan belanghebbende is opgelegd.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen.
5.2.
De ter zitting van het Hof door belanghebbende aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:RBME:2013:7298) – over de zogenaamde opbrengstlimiet - brengt het Hof niet tot een ander oordeel reeds omdat belanghebbende niet gesteld heeft dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing wordt aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen (vgl. HR 23 mei 2014, zaaknr: 13/02954, ECLI:NL:HR:2014:1193, BNB 2014/142).
In ieder geval is onvoldoende dat belanghebbende in zijn hoger beroepschrift niet meer schrijft dan “De kosten zijn totaal niet onderbouwd.”
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 2 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.