Op 2 oktober 2014 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de aanslag afvalstoffenheffing die aan belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de aanslag van € 367,30 voor het jaar 2013, opgelegd aan belanghebbende voor zijn woning. Belanghebbende, die samen met zijn partner een tweepersoonshuishouden voert, betwistte de hoogte van de aanslag, omdat zij in dat jaar veel afwezig waren en daardoor weinig gebruik maakten van de mogelijkheid om afval aan te bieden. De heffingsambtenaar stelde echter dat de belastingplichtige degene is die gebruik maakt van een perceel waar de gemeente verplicht is huisvuil op te halen, ongeacht de mate van gebruik.
De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat de woning van belanghebbende gedurende het jaar geschikt was voor bewoning en er huishoudelijke afvalstoffen konden ontstaan. De rechtbank had terecht overwogen dat de hoogte van de afvalstoffenheffing niet afhankelijk is van de hoeveelheid aangeboden afval, maar van het feit dat er een inzamelverplichting voor de gemeente bestaat. Het Hof concludeerde dat de gemeenteraad de bevoegdheid heeft om de heffingsmaatstaf vast te stellen en dat er geen sprake was van een onredelijke of willekeurige heffing.
Belanghebbende voerde ook aan dat een uitspraak van het Europese Hof in België relevant was voor zijn zaak, maar het Hof kon deze niet verifiëren. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen kostenveroordeling opgelegd, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.