ECLI:NL:GHAMS:2014:4223

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13/00802
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot een aanslag inkomstenbelasting en een verzuimboete. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.427, en een verzuimboete van € 113. Na bezwaar handhaafde de inspecteur de aanslag, maar de rechtbank verlaagde de boete tot € 22 en verklaarde het beroep gegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslag in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Belanghebbende had de vereiste aangifte niet gedaan, waardoor de bewijslast omgekeerd was. Het Hof oordeelde dat de inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen tot de schatting van het inkomen had kunnen komen. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de aanslag onjuist was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aangiften en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inspecteur de boete had moeten verlagen, maar het Hof bevestigde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd. De zaak illustreert de toepassing van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat de omkering van de bewijslast regelt in gevallen waarin de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00802
2 oktober 2014]
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/2603 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 maart 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag, respectievelijk IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.427. Tevens is bij de aanslag een verzuimboete opgelegd van € 113.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 april 2013, de aanslag gehandhaafd. De verzuimboete is per abuis niet verminderd (tot € 22) maar ook gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 12 november 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard:
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, echter alleen voor zover deze de boete betreft;
- vermindert de boete tot € 22, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 707;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen bij faxbericht van 20 december 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld.
2.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aangiftebiljet IB 2007 uitgereikt.
2.3.
Volgens gegevens van de inspecteur had belanghebbende in 2007 de volgende inkomsten genoten:
Loonheffing
Loon
- [naam 6] B.V.
€ 1.437
€ 12.305
- [naam 7] B.V.
€ 426
€ 5.125
- [naam 1]
€ 17
€ 740
- [naam 8] B.V.
€ 8.257
Totaal
€ 1.880
€ 26.427
2.4.
De aanslag is dienovereenkomstig op 31 maart 2010 – ambtshalve - vastgesteld.
2.5.
Op 4 mei 2010 dient belanghebbende digitaal een “aangifte” bij de inspecteur in. Dit bestand is door de inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift dat is gericht tegen de aanslag. In dit bezwaarschrift vermeldt belanghebbende onder andere:
 Looninkomsten
€ 12.305
 Reisaftrek
-/- € 403
 Aftrekbare ziektekosten
-/- € 1.390

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser nog andere inkomsten heeft genoten dan welke hij in zijn aangiftebiljet heeft vermeld.
3. Volgens verweerder heeft eiser in 2007 de volgende inkomsten genoten welke hij in zijn aangiftebiljet niet heeft aangegeven: [Hof zie tabel onder 2.5]
Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op door de betreffende vermeende inhoudingsplichtigen dan wel opdrachtgever verstrekte gegevens. De door verweerder bij het inkomen van eiser in aanmerking genomen inkomsten welke eiser zou hebben ontvangen van de heer [naam 1] worden in beroep door eiser niet meer betwist. De door verweerder verder nog gestelde inkomsten van eiser voor zijn werkzaamheden in 2007 voor [naam 9] B.V . zijn in deze zaak niet in geschil.
4. De rechtbank heeft één dag voor de zitting van verweerder een faxbericht met daarin een aanvulling op het verweerschrift ontvangen. In dit stuk van één pagina voert verweerder onder meer aan dat gelet op het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) eiser, nu hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan, dient aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5. De rechtbank merkt over het indienen van dit stuk en het daarin gestelde het volgende op. Aan verweerder kan worden toegegeven dat uit artikel 27e van de Awr, en derhalve direct uit de wet, volgt dat wanneer een belastingplichtige de vereiste aangifte niet heeft gedaan, het beroep ongegrond dient te worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Verweerder heeft de fax één dag voor de zitting ingediend bij de rechtbank en daarnaast naar de gemachtigde van eiser verzonden. De rechtbank heeft de door haar ontvangen fax diezelfde dag eveneens naar de gemachtigde van eiser gestuurd. Niet valt uit te sluiten dat de gemachtigde dit stuk niet heeft ontvangen, zodat hij hierop ook niet heeft kunnen reageren. Dit geldt te meer nu eiser noch zijn gemachtigde ter zitting is verschenen. Hieraan doet niet af dat, naar verweerder heeft verklaard, volgens het faxrapport de door hem gestuurde fax op het kantoor van de gemachtigde is ontvangen op de dag voor de zitting. Gelet op de ingrijpende gevolgen die de toepassing van artikel 27e van de Awr op de procespositie van eiser heeft, en nu niet zonder meer kan worden vastgesteld of de gemachtigde van eiser kennis heeft genomen van het stuk van verweerder, is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de goede procesorde om toepassing te geven aan de gestelde omkering en verzwaring van de bewijslast. Eiser is immers niet in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. De rechtbank zal dan ook bij de beoordeling van het geschil geen toepassing geven aan artikel 27e van de Awr (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2006, nr. 42 563, ECLI:NL:HR:2006:AZ1836).
6. Eiser stelt dat hij de door verweerder bij het opleggen van de aanslag gecorrigeerde inkomsten niet heeft genoten. Hij vreest dat zijn burgerservicenummer (BSN) door derden is misbruikt.
[naam 7] B.V.
7. Verweerder heeft hierover het volgende aangevoerd. Uit de door [naam 7] B.V. (hierna: [naam 7] ) toegezonden gegevens is gebleken dat eiser per 28 juni 2007 bij haar in dienst is getreden. Kopieën van het paspoort, de giropas, het verblijfsdocument en het rijbewijs van eiser bevinden zich in de administratie van [naam 7] . [naam 7] heeft in 2007 in totaal netto € 4.377,37 aan loon overgemaakt op bankrekening [nummer 5] , welke rekening op naam van eiser staat. Uit de verklaring van 21 juni 2011 van de heer B. [naam 3] , directeur van [accountantskantoor] , blijkt dat eiser in de periode 28 juni 2007 tot 4 november 2007 voor [naam 7] heeft gewerkt en voor deze werkzaamheden loon heeft ontvangen, per bank en per kas. Eiser heeft de hieruit genoten inkomsten niet vermeld in zijn aangifte. Er hebben diverse stortingen op de eigen rekening van eiser plaatsgevonden, namelijk op 2 mei 2007, 15 mei 2007, 4 juni 2007, 25 juni 2007, 23 juli 2007 en 5 november 2007, voor in totaal € 2.020.[Cursivering alinea hierboven door Hof]
Eiser heeft hiertegenover naar voren gebracht dat de genoemde verklaring van [naam 3] zeer ongeloofwaardig is en voert verder aan dat hij in de periodes 9, 10 en 11 niet heeft gewerkt en ook geen loon heeft ontvangen van [naam 7] . Het is vreemd dat [naam 7] zonder reden in de periodes 7 en 8 zijn loon per bank zou hebben uitbetaald en vervolgens in de periode 9, 10 en 11 het loon contant zou hebben uitbetaald. [naam 7] heeft bovendien geen enkel bewijs geleverd waaruit zou blijken dat eiser daadwerkelijk het “loon” zou hebben ontvangen, aldus nog steeds eiser.
8. Eiser heeft de ontvangst van de van [naam 7] ontvangen bedragen van € 591,93 op 23 juli 2007 en € 778,91 op 15 augustus 2007 niet weersproken. Gelet op al hetgeen verweerder heeft aangevoerd, acht de rechtbank hetgeen eiser, niet inhoudelijk onderbouwd, naar voren heeft gebracht onvoldoende om aannemelijk te achten dat eiser de het door verweerder genoemde bedrag van [naam 7] niet zou hebben genoten. Verweerder heeft dan ook terecht het bedrag van € 5.125 (bruto) tot het inkomen uit werk en woning van eiser gerekend. Dat [naam 7] op een gegeven moment aan eiser contante betalingen ten titel van loon heeft gedaan in plaats van betalingen middels bankoverschrijvingen, maakt het voorgaande niet anders.
[naam 8] B.V.
9. Eiser stelt dat hij in 2007 niet heeft gewerkt als freelance krantenbezorger en dat hij hier pas in 2008 is mee begonnen. Eiser stelt dat hij zijn bankrekeningnummer ter beschikking heeft gesteld aan een vriend, zodat de vergoedingen voor de door deze vriend te verrichten werkzaamheden in 2007 aan deze vriend uitbetaald zouden kunnen worden. Verder is het volgens eiser algemeen bekend dat de krantbezorging van [naam 8] B.V. (hierna: [naam 8] ) tot 2010 werd gedaan door meestal malafide ‘derde bedrijfjes’. Deze bedrijfjes maakten voor de bezorging gebruik van illegale arbeid en gebruikten daarvoor documenten van derden. Hierover zijn heel veel uitspraken gedaan waaruit blijkt dat [naam 8] in dat kader veel valt te verwijten, aldus nog steeds eiser. Eiser is hier naar eigen zeggen slachtoffer van geworden.
10. [naam 8] heeft verweerder onder meer de volgende gegevens gezonden en informatie verstrekt:
- een jaaroverzicht 2007 over de periode 1 januari 2007 tot en met 15 juli 2007 op naam van eiser, maar met BSN [nummer 2] , voor een bedrag van € 8.257;
- een jaaroverzicht 2007 vanaf 16 juli 2007 op naam van eiser, maar met BSN [nummer 2] voor een bedrag van € 7.675. Dit bedrag is door eiser niet in zijn aangifte vermeld en is evenmin in de definitieve aanslag begrepen;
- BSN [nummer 2] is door eiser aan [naam 8] doorgegeven. Na een melding van de Belastingdienst, als gevolg van een naam-nummercontrole, heeft [naam 8] eiser verzocht het juiste BSN te verstrekken;
- een betalingsoverzicht vanaf 16 juli 2007 tot en met 12 augustus 2007 op naam van eiser, inhoudende dat een bedrag van € 1.088,60 zal worden overgemaakt naar rekeningnummer [nummer 3] . Dit banknummer staat op naam van eiser;
- een kopie van de bankpas van de ABN-AMRO Bank ten name van [belanghebbende] ;
- een kopie van de verblijfsvergunning van eiser, geldig tot 28 juni 2011;
- een kopie van het verblijfsdocument van eiser, geldig tot 18 oktober 2006;
- een formulier “wijziging gegevens” op 29 september 2006. De wijziging betreft het woonadres en een nummerwijziging van de betaalrekening van eiser van [nummer 5] in [nummer 4] .
11. Met hetgeen verweerder heeft aangevoerd en overgelegd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat de bijtelling van € 8.257 aan looninkomsten afkomstig van [naam 8] terecht heeft plaatsgevonden. Eiser heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze verstrekte gegevens onjuist zouden zijn. De stelling dat eiser zijn rekeningnummer aan een vriend heeft verstrekt en de stelling dat het van algemene bekendheid is dat de krantbezorging van [naam 8] tot 2010 werd gedaan door malafide derde bedrijfjes, en dat gebruik gemaakt werd van illegale arbeid en van documenten van derden, heeft eiser niet onderbouwd, zodat de rechtbank deze stellingen verwerpt. Dat eiser aanvankelijk het BSN van kennelijk een andere persoon aan [naam 8] heeft opgegeven, verhindert niet dat de op basis hiervan gedane betalingen zijn bijgeschreven op de bankrekening van eiser zodat, nu eiser hierover verder niets heeft aangevoerd, ervan moet worden uitgegaan dat eiser deze inkomsten heeft genoten.
Verweerder heeft overigens het hiervoor genoemde, van [naam 8] ontvangen bedrag van € 7.675 niet meegenomen bij de vaststelling van het hier in geschil zijnde inkomen. Voorts heeft hij de door eiser genoten inkomsten van [naam 8] ten onrechte niet meegenomen bij de berekening van de niet-aftrekbare drempel van de buitengewone uitgaven van eiser waardoor aan eiser een te hoge persoonsgebonden aftrek is toegekend.
12. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat, gelet op al hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, niet kan worden gezegd dat verweerder het inkomen uit werk en woning van eiser te hoog heeft vastgesteld. Eiser heeft hetgeen hij hiertegen naar voren heeft gebracht, niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Niet is komen vast te staan dat er misbruik is gemaakt van eisers BSN, noch dat eiser bij de politie aangifte heeft gedaan van misbruik van zijn persoonsgegevens.
13. Gelet op het voorgaande falen de grieven van eiser met betrekking tot de aanslag.
14. Eiser heeft geen gronden aangevoerd met betrekking tot de beschikking heffingsrente. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, deelt de beschikking heffingsrente het lot van de aanslag.
15. Omdat eiser de aangifte IB/PVV 2007 niet tijdig heeft ingediend, is hem een verzuimboete van € 113 opgelegd. Het gaat hier om een eerste verzuim. Verweerder heeft in een brief van 6 juli 2010 aangegeven dat de boete moet worden verminderd van € 113 tot € 22. Eiser heeft de oplegging van de boete noch de hoogte ervan betwist. De rechtbank acht de hoogte van de boete (€ 22), gelet op de overtreding, passend en geboden. Nu verweerder heeft aangegeven dat genoemde vermindering nog niet heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank de boete alsnog verminderd. In verband hiermee is het beroep gegrond verklaard.
[…].

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur de aanslag terecht heeft opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.427.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Stelt de inspecteur zich terecht op het standpunt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan? En zo ja:
Heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2007 in redelijkheid kunnen vaststellen op € 26.427? En zo ja:
Heeft belanghebbende overtuigend aangetoond dat de aanslag IB 2007 onjuist is?
4.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt (de vereiste aangifte)
5.1.1.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechter het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is [artikel 27e, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 8:108, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)].
5.1.2.
Krachtens artikel 8, eerste lid, AWR ontstaat de verplichting tot het doen van aangifte door de uitreiking van een aangiftebiljet (vlg. HR 28 maart 1979, nr. 18 917, ECLI:NL:HR:1979:AX2688, BNB 1979/170).
5.1.3.
De inspecteur heeft in zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift gesteld - en belanghebbende heeft dit niet, althans onvoldoende, betwist – dat belanghebbende het uitgereikte aangiftebiljet IB 2007 vóór 1 januari 2009 diende in te leveren. Niet in geschil is dat belanghebbende dit niet (tijdig) gedaan heeft.
5.1.4.
Nu het op 4 mei 2010 ingediende bestand niet als aangifte kan worden aangemerkt en in aanmerking genomen dat belanghebbende ten minste € 12.305 aan loon in 2007 heeft genoten, concludeert het Hof dat belanghebbende niet voldaan heeft aan de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 8, eerste lid, AWR en dat hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
5.2.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt (de redelijke schatting)
5.2.1.
Nu belanghebbende niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, AWR heeft gedaan is de bewijsrechtelijke sanctie van de ‘omkering en verzwaring’ van de bewijslast van toepassing. Derhalve dient als uitgangspunt te worden genomen dat het beroep van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het is derhalve aan belanghebbende om te doen blijken – dat wil zeggen: op overtuigende wijze aan te tonen – dat de door de inspecteur toegepaste correcties onjuist zijn. Hierbij dient in acht te worden genomen dat de belastingaanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld maar dient te berusten op een redelijke schatting.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat het bij het beoordelen van de vraag of de schatting van de inspecteur redelijk is, slechts toetst of de inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schatting, zoals hierboven is beschreven, heeft kunnen komen.
5.2.3.
Voor wat betreft de schatting acht het Hof met name van belang hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 7 (voor zover door het Hof gecursiveerd) en onder 10, alsmede de schriftelijke verklaring van [naam 1] dat hij belanghebbende in 2007 € 740 als loon in contanten heeft uitbetaald. Dit resulteerde in de onder 2.3 opgenomen berekening.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur derhalve bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid de aanslag IB 2007 kunnen vaststellen op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.427.
5.3.
Met betrekking tot het derde geschilpunt (overtuigend aantonen onjuistheid aanslag)
5.3.1.
Belanghebbende heeft voor het geval het Hof tot het oordeel zou komen dat de inspecteur de aanslag terecht met toepassing van artikel 27e, eerste lid, van de AWR en op basis van een redelijke schatting heeft vastgesteld, geen expliciet verweer gevoerd. Het Hof verstaat dat belanghebbende met hetgeen hij in zijn hoger beroepschrift heeft aangevoerd – dat in grote lijnen hetzelfde is als hetgeen hij bij de rechtbank heeft ingebracht – hij overtuigend heeft willen aantonen dat de aanslag onjuist is.
5.3.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft ingebracht niet overtuigend aangetoond dat de aanslag onjuist is. In dit verband wijst het Hof onder andere op rechtsoverweging 7 (de niet gecursiveerde tekst) en rechtsoverweging 11 in de rechtbankuitspraak, alsmede op (1) de verklaringen van de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep dat de ‘verschillende relatienummers’ niet duiden op verschillende werknemers – zoals belanghebbende stelt - maar veroorzaakt zijn door een wijziging van het administratieve systeem bij [naam 8] , en (2) de in hoger beroep door de inspecteur ingebrachte verklaring van [naam 5] , als distributeur verbonden aan [naam 8] , dat belanghebbende in 2007 als bezorger bij ‘de Persgroep ’ gewerkt heeft.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 2 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.