In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het voorhanden hebben en afleveren van vervalste waardekaarten. De rechtbank had de veroordeelde op 20 juli 2007 verplicht tot betaling van een bedrag van € 94.428,00 aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 17 april 2009, 15 april 2011 en 26 september 2014, heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord. Deze vordering was gebaseerd op een kasopstelling die door een verbalisant was opgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde zelf 73 waardekaarten had ingekocht en deze voor een aanzienlijk hogere prijs had doorverkocht, wat leidde tot een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 70.650,00.
Het hof heeft geoordeeld dat de betalingsverplichting aan de Staat niet gematigd hoeft te worden, ondanks de leeftijd van de veroordeelde en zijn financiële situatie. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar deze overschrijding heeft geen invloed op de vaststelling van de betalingsverplichting. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van het geschatte bedrag van € 70.650,00 aan de Staat.