ECLI:NL:GHAMS:2014:4186

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
13 oktober 2014
Zaaknummer
23-004872-07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door verkoop van vervalste waardekaarten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het voorhanden hebben en afleveren van vervalste waardekaarten. De rechtbank had de veroordeelde op 20 juli 2007 verplicht tot betaling van een bedrag van € 94.428,00 aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 17 april 2009, 15 april 2011 en 26 september 2014, heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord. Deze vordering was gebaseerd op een kasopstelling die door een verbalisant was opgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde zelf 73 waardekaarten had ingekocht en deze voor een aanzienlijk hogere prijs had doorverkocht, wat leidde tot een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 70.650,00.

Het hof heeft geoordeeld dat de betalingsverplichting aan de Staat niet gematigd hoeft te worden, ondanks de leeftijd van de veroordeelde en zijn financiële situatie. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar deze overschrijding heeft geen invloed op de vaststelling van de betalingsverplichting. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van het geschatte bedrag van € 70.650,00 aan de Staat.

Uitspraak

Parketnummer: 23-004872-07
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2007 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-120146-04 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
adres: [adres].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 94.428,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2007 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van het voorhanden hebben en afleveren van meerdere vervalste waardekaarten.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 juli 2007 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 94.428,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 oktober 2014 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het voorhanden hebben en afleveren van meerdere vervalste waardekaarten.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2009, 15 april 2011 en 26 september 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 94.428,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De advocaat-generaal heeft de kasopstelling zoals opgesteld door de verbalisant [verbalisant], in het Financieel Rapport d.d. 31 mei 2006, ten grondslag gelegd aan zijn vordering.
De raadsman heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd en gesteld dat diverse uitgangspunten niet juist zijn.
Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststellen op basis van de transactiemethode, die in de Nota aanvraag SFO d.d. 4 mei 2005 is beschreven. Het hof is van oordeel dat in een geval als de onderhavige waarin er voldoende concrete feiten en omstandigheden bekend zijn, het gelet op het directer verband met de bewezen verklaarde feiten, de voorkeur geniet om een concrete berekeningswijze te hanteren boven een abstracte berekeningswijze.
Het hof komt tot de volgende berekening:
Uit het dossier is aannemelijk geworden dat de veroordeelde zelf 73 kaarten heeft ingekocht bij de Dienst Stadstoezicht in de periode van 2 september 2002 tot en met 8 februari 2005, naar eigen zeggen voor een bedrag van € 50,00. Uit het dossier is ook aannemelijk geworden dat hij deze waardekaarten heeft verkocht voor een bedrag van minimaal € 500,00, hetgeen aldus een winst van € 450,00 per kaart opleverde.
Daarnaast is gebleken dat drie van de negen personen en bedrijven waarvan waardekaarten werden aangetroffen in de auto van de veroordeelde, 87 waardekaarten hebben aangekocht, waarvan aannemelijk is dat deze aan veroordeelde zijn doorverkocht. Daarmee is aannemelijk geworden dat de veroordeelde deze 87 waardekaarten minus de drie die in beslag zijn genomen, eveneens heeft verkocht met een winstmarge van € 450,00.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel komt dan op:
(73 x € 450,00) + (84 x € 450,00) = € 32.850,00 + € 37.800,00 = € 70.650,00
Het hof is aldus van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van
€ 70.650,00, heeft verkregen door middel van of uit de baten van de verkoop van waardekaarten ter zake van welke afleveringen hij bij arrest van 10 oktober 2014 is veroordeeld en door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten. Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
Nu het hof komt tot een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de transactiemethode, behoeven het gevoerde verweer omtrent de nulmeting en de betwisting van overige aannames die zijn meegenomen in de kasopstelling geen bespreking.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
Het hof is, mede gelet op de leeftijd van de veroordeelde, van oordeel dat aan de omstandigheid dat de betalingsverplichting voldaan moet worden uit het gezamenlijke inkomen van de veroordeelde en zijn echtgenoot, niet de conclusie kan worden verbonden dat de veroordeelde thans noch - naar redelijke verwachting - in de toekomst in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen. Het hof zal met deze omstandigheid derhalve niet reeds bij de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting rekening houden en ziet aldus geen aanleiding om deze te matigen.
Redelijke termijn
Het hof is met de raadsman van oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en overweegt daartoe als volgt. De redelijke termijn is aangevangen op het moment dat de machtiging tot het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek aan de veroordeelde is betekend, te weten op 14 juli 2005. Het eindvonnis is gewezen op 20 juli 2007. Het hoger beroep is ingesteld op 30 juli 2007 en het hof wijst arrest op 10 oktober 2014. In de ontnemingszaak zijn weliswaar drie getuigen gehoord maar deze omstandigheid brengt geen rechtvaardiging met zich voor een overschrijding met meer dan vijf jaren. Het hof zal de termijnoverschrijding echter niet compenseren in de vaststelling van de verplichting tot betaling, nu de compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, reeds door het hof is toegepast in de hoofdzaak.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 70.650,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
70.650,00 (zeventigduizend zeshonderdvijftig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 70.650,00 (zeventigduizend zeshonderdvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. G.S. Crince Le Roy en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. S.P.H. Brinkman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 oktober 2014.
Mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[.......]