In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vordering van het Openbaar Ministerie tot betaling van een bedrag van € 17.520,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het meermalen medeplegen van de handel in verdovende middelen en schuldheling. De rechtbank had op 7 september 2011 de veroordeelde al verplicht tot betaling van dit bedrag. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 26 september 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vordering, omdat er een proces-verbaal ontbrak van de terechtzitting van 9 november 2006, waardoor niet vastgesteld kon worden dat de veroordeelde tijdig op de hoogte was gesteld van de ontnemingsvordering. Het hof oordeelde echter dat, hoewel er sprake was van een vormverzuim, de veroordeelde niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij op andere manieren op de hoogte was gesteld van de ontnemingsprocedure.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 13 augustus 2005 tot 6 juni 2006 drugs heeft verkocht en dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 17.520,00. De persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waaronder gezondheidsproblemen, werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de betalingsverplichting te verminderen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van het bedrag aan de Staat, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.