ECLI:NL:GHAMS:2014:4072

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
200.128.695-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk medeaansprakelijkheid van bestuurders van een vereniging voor een geldleningsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van bestuurders van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid voor een door de vereniging aangegane geldlening. Appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], zijn in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat de bestuurders niet hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schulden van de vereniging, omdat de overeenkomst niet onder het bereik van artikel 1:88 lid 1 BW viel. Het hof oordeelt echter anders en stelt vast dat de bestuurders zich hoofdelijk hebben verbonden tot nakoming van de verplichtingen van de vereniging uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. De overeenkomst bevatte een bepaling over hoofdelijke aansprakelijkheid, en de bestuurders waren niet handelend in de normale uitoefening van hun beroep, waardoor de toestemming van hun echtgenotes vereist was. Het hof concludeert dat de echtgenotes de rechtshandeling buitengerechtelijk hebben vernietigd, waardoor de vordering van de geldverstrekker, [geïntimeerde], jegens de bestuurders niet kan worden toegewezen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter, wijst de vordering van [geïntimeerde] af en veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF
zaaknummer : 200.128.695/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 570745 CV EXPL 12-11061
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 september 2014
inzake

1.[appellant sub 1],

wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonend te [woonplaats],
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. H.J. Visser te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. T.W. Jaburg te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn bij dagvaarding van 19 april 2013 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland, sector Kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 24 januari 2013, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] als gedaagden. De kantonrechter heeft ten aanzien van de niet verschenen mede-gedaagde [X] in het tussenvonnis weliswaar een bindende eindbeslissing gegeven, maar geen beslissing in het dictum vastgelegd. Bij vonnis van 7 maart 2013 heeft de kantonrechter bepaald dat partijen van het tussenvonnis tussentijds in hoger beroep kunnen komen. [X] is niet in hoger beroep gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie;
- akte van [geïntimeerde], met producties;
- antwoordakte van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden tussenvonnis zal vernietigen en primair alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten en subsidiair dat het hof zal beslissen zoals in de memorie van grieven is weergegeven.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden tussenvonnis, onder verbetering van gronden zoals in het incidenteel appel is uiteengezet, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in incidenteel appel, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder het kopje “De feiten” de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt, met dien verstande dat het hof, gelet op de betwisting van [appellant sub 2] dat hij een geldleningsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en V.V. Young Boys heeft ondertekend, dit niet als vaststaand aanneemt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
Op 4 maart 2011 is een geldleningsovereenkomst (met afname- en reclameverplichting) tot stand gekomen tussen [geïntimeerde] en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid V.V. Young Boys. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] waren op dat moment bestuurder van V.V. Young Boys. In de overeenkomst is onder het kopje “Hoofdelijke aansprakelijkheid” vermeld dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2], handelend voor zich in privé, verklaren zich hoofdelijk jegens [geïntimeerde] te verbinden tot algehele nakoming van alle verplichtingen van V.V. Young Boys uit hoofde van de overeenkomst. Onder het kopje “Ondertekening” zijn bij [appellant sub 1] in privé en O.C.T. [appellant sub 2] in privé handtekeningen geplaatst.
3.1.2.
V.V. Young Boys is tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. V.V. Young Boys is op 3 april 2012 in staat van faillissement verklaard.
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft (onder meer) [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangesproken tot betaling van het onbetaalde geldleningsbedrag. Zij heeft zich daarbij beroepen op de bij de geldleningsovereenkomst overeengekomen hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
3.1.4.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in eerste aanleg het verweer gevoerd dat hun echtgenotes geen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub c BW voor de hoofdelijke verbondenheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor de schulden van V.V. Young Boys. [appellant sub 2] heeft tevens het verweer gevoerd dat hij geen partij bij de geldleningsovereenkomst is, stellende dat de handtekening onder de overeenkomst niet van hem is.
3.1.5.
De kantonrechter heeft het op artikel 1:88 BW gegronde verweer verworpen op de grond dat het aangaan van een overeenkomst van geldlening niet valt onder het bereik van artikel 1:88 lid 1 BW. De kantonrechter heeft naar aanleiding van de betwisting van [appellant sub 2] dat de handtekening onder de overeenkomst van hem is een deskundige benoemd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aan de kantonrechter verzocht hoger beroep van het tussenvonnis open te stellen aan welk verzoek de kantonrechter gehoor heeft gegeven.
3.2.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de verwerping door de kantonrechter van hun verweer dat hun echtgenotes geen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub c BW voor de hoofdelijke verbondenheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor de schulden van V.V. Young Boys. De grieven 1 en 2 van het principaal appel hebben betrekking op dit verweer. Het hof zal er bij de behandeling van deze grieven veronderstellenderwijs van uitgaan dat ook [appellant sub 2] de overeenkomst heeft ondertekend.
3.3.1.
Ingevolge artikel 1:88 lid 1 sub c BW behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. Deze bepaling strekt tot bescherming van de andere echtgenoot.
3.3.2.
De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en V.V. Young Boys bevat de bepaling dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich hoofdelijk jegens [geïntimeerde] verbinden tot algehele nakoming van alle verplichtingen van V.V. Young Boys uit hoofde van de overeenkomst. In de overeenkomst zijn [geïntimeerde] en V.V. Young Boys als contractspartijen vermeld en uit de overeenkomst blijkt dat [geïntimeerde] alleen aan V.V. Young Boys een geldlening heeft verstrekt, omdat die vereniging een liquiditeitsbehoefte had in verband met door [geïntimeerde] geleverde maar door V.V. Young Boys onbetaald gelaten zaken. Aan de geldleningsovereenkomst zijn voorts afname- en reclameverplichtingen voor de vereniging verbonden. Nu [geïntimeerde] wist dat de schuld uit hoofde van geldlening [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aanging, moeten zij als borg ten behoeve van V.V. Young Boys worden aangemerkt. Er is sprake van borgtocht - ongeacht of partijen die term of een andere hebben gebezigd - als iemand zich verbindt de schuld van een ander te voldoen en hij zich bij de schuldeiser aandient als iemand aan wie deze schuld zelf niet aangaat. Die situatie doet zich hier voor. Niet in geschil is voorts dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet handelden in de normale uitoefening van hun beroep of bedrijf; zij waren bestuurder van een amateurvoetbalvereniging. Dat betekent dat zij voor het aangaan van deze verbintenis de toestemming van hun echtgenotes behoefden. De tegen het andersluidende oordeel van de kantonrechter gerichte grieven slagen derhalve.
Het verweer van [geïntimeerde], dat artikel 2:30 BW in de weg staat aan de toepasselijkheid van artikel 1:88 lid 1 sub c BW, wordt verworpen. Artikel 2:30 BW, dat onder meer bepaalt dat bestuurders van een vereniging hoofdelijk naast de vereniging zijn verbonden voor schulden uit een rechtshandeling die tijdens hun bestuur opeisbaar worden, ziet op bestuurders van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. V.V. Young Boys is, zoals [geïntimeerde] ook zelf stelt, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Daarop is artikel 2:30 BW niet van toepassing. Uit artikel 2:29 lid 2 BW volgt dat bestuurders van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid als V.V. Young Boys na de inschrijving en nederlegging van de statuten in het handelsregister niet hoofdelijk naast de vereniging aansprakelijk zijn voor schulden van de vereniging. Gesteld noch gebleken is dat inschrijving en nederlegging niet heeft plaatsgehad.
3.3.3.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun stelling dat zij bij het aangaan van die verbintenis waren gehuwd, na betwisting door [geïntimeerde], bij memorie van antwoord in incidenteel appel onderbouwd met stukken, te weten een kopie van inschrijving van het huwelijk van [appellant sub 1] en zijn echtgenote in het huwelijksboekje en een kopie van de legitimatiebewijzen van [appellant sub 2] en zijn echtgenote. [geïntimeerde] heeft hierop in de vervolgens door haar genomen akte niet meer gereageerd. Daarmee staat, als onvoldoende nader weersproken, vast dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij het aangaan van de verbintenis waren gehuwd.
3.3.4.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bij memorie van grieven gesteld dat hun echtgenotes jegens [geïntimeerde] een beroep hebben gedaan op het ontbreken van hun toestemming en dat zij de rechtshandeling buitengerechtelijk hebben vernietigd. [geïntimeerde] heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben vervolgens bij memorie van antwoord in incidenteel appel gesteld dat dit hen verbaast omdat de brieven door de echtgenotes aan [geïntimeerde] zijn toegezonden en dat de gemachtigde van [geïntimeerde] aan de echtgenote van [appellant sub 1] heeft laten weten dat die vernietiging niet werd geaccepteerd en dat de echtgenote van [appellant sub 2] haar brief niet als zijnde onbestelbaar retour heeft ontvangen. [geïntimeerde] heeft hierop bij haar akte niet meer gereageerd. Daarmee staat, als onvoldoende nader weersproken, vast dat de echtgenotes de rechtshandeling van hun echtgenoten buitengerechtelijk hebben vernietigd.
3.4.
Het rechtsgeldige beroep van de echtgenotes van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op vernietigbaarheid van de borgstellingen heeft tot gevolg dat [geïntimeerde] geen vordering op hen heeft op grond van de geldleningsovereenkomst. De vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] behoort dan ook te worden afgewezen. De overige grieven van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] behoeven geen bespreking meer. Het incidentele beroep bouwt voort op de weerspreking door [geïntimeerde] van de grieven 1 en 2 van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Dat beroep behoeft evenmin bespreking meer. Een en ander betekent dat het tussenvonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd voor zover daarbij een deskundigenonderzoek naar de echtheid van de handtekening van [appellant sub 2] onder de geldleningsovereenkomst is gelast en voor zover ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] iedere verdere beslissing is aangehouden. Het vonnis blijft in stand voor zover ten aanzien van [X] iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.5.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, wat betreft het hoger beroep zowel in het principaal als het incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover daarbij iedere verdere beslissing ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] jegens [X] is aangehouden;
wijst de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant sub 1] begroot op € 426,- aan verschotten en € 600,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 391,82 aan verschotten en € 894,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, M.M.M. Tillema en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.