ECLI:NL:GHAMS:2014:4071

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
200.124.441-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pandrecht op vordering van pandgever op pandhouder en verhaalsrecht ex artikel 6:33 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen ING Bank N.V. en een geïntimeerde. ING had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die voortvloeide uit een pandrecht dat was gevestigd op een termijndepositorekening. De rechtbank Haarlem had de vordering van ING afgewezen, waarna ING in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat pandrecht kan worden gevestigd op een vordering van de pandgever op de pandhouder zelf, en dat dit een openbaar pandrecht is. Het hof behandelde de grieven van ING met betrekking tot het verhaalsrecht ex artikel 6:33 BW en wanprestatie ex artikel 6:74 BW. Het hof concludeerde dat ING niet genoodzaakt was om opnieuw te betalen aan de geïntimeerde, ondanks een eerdere betaling die op een administratieve vergissing berustte. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde niet tekort was geschoten in de nakoming van enige verbintenis en dat de vordering van ING niet kon worden toegewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde ING in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.124.441/01
zaak- en rolnummer rechtbank Haarlem : 192458 / HA ZA 12-253
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 september 2014
inzake
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. J.M. Atema te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats], gemeente[gemeente ],
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.O. Groustra te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna ING en [geïntimeerde] genoemd.
ING is bij dagvaarding van 12 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Haarlem van 5 december 2012, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen ING als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 januari 2014 door hun bovengenoemde advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
ING heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan ING van een bedrag van € 80.000,-, vermeerderd met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, daarin begrepen de beslagkosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van ING in de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. (2.1. t/m 2.6.) de feiten vastgesteld die zij als uitgangspunt voor haar beoordeling heeft genomen.
Met grief I betoogt ING dat de rechtbank ten onrechte in haar rov. 2.1. en 2.2. heeft vermeld dat [geïntimeerde] ten behoeve van ING een “pandrecht op een termijndepositorekening” heeft gevestigd omdat een pandrecht op een termijndepositierekening niet mogelijk is.
Het hof zal hierna bij de beoordeling (gedeeltelijk) de pandakte citeren waarbij het pandrecht ten behoeve van ING is gevestigd. Daarmee wordt aan het door ING in grief I geuite bezwaar tegemoetgekomen.
De feiten zijn overigens in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt voor de beoordeling.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
ING heeft de verstrekking van een kredietfaciliteit aan [X], de schoonzoon van [geïntimeerde], afhankelijk gesteld van het verkrijgen van zekerheid. In dat kader heeft [geïntimeerde] ingestemd met de vestiging van een pandrecht ten gunste van ING.
3.1.2.
De daartoe op 25 juni 2006 door [geïntimeerde] ondertekende pandakte luidt onder meer als volgt.
“(…) ING Bank N.V. (…) “de bank” en [geïntimeerde] (…) “de pandgever” verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Tot meerdere zekerheid voor de betaling of de teruggave van al hetgeen [X] (…) “de kredietnemer” aan de bank nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook, al of niet in rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, verpandt de pandgever (…) aan de bank, die deze verpanding aanvaardt, alle vorderingen die hij tegenover de bank nu of te eniger tijd kan doen gelden uit hoofde van: op ING Bank Depositorekening geplaatste/geboekte gelden tot een totaalbedrag van € 80.000,- (…).
Voor zover nodig verklaart de bank dat de verpanding aan haar als debiteur van de vordering is medegedeeld. (…)
De pandgever zal zonder toestemming van de bank niet over een verpand tegoed kunnen beschikken; de bank zal toestemming tot beschikking geven indien en voor zover hetgeen na beschikking zal resteren, nog voldoende dekking biedt voor hetgeen de bank van de kredietnemer te vorderen heeft of zal krijgen. (…)”
3.1.3.
Op 5 juli 2010 is de looptijd van het deposito van [geïntimeerde] verstreken. Het op de depositorekening staande bedrag van € 80.000,- zou normaliter vanwege het gevestigde pandrecht op die rekening blijven staan. ING heeft echter door een interne (communicatie)fout het bedrag van € 80.000,- niet op die rekening laten staan, maar overgeboekt naar een betaalrekening van [geïntimeerde] bij ING.
3.1.4.
[geïntimeerde] heeft het bedrag van € 80.000,- door middel van overboekingen op 19 en 20 juli 2010 op een door hem bij de Rabobank aangehouden rekening bij laten schrijven.
3.1.5.
Aan herhaalde verzoeken van ING het bedrag van € 80.000,- weer bij ING onder te brengen, heeft [geïntimeerde] niet voldaan.
3.1.6.
Nadat ING op 18 februari 2011 de kredietovereenkomst met[X] had opgezegd en[X] nalatig bleef het aan ING verschuldigde te voldoen, heeft ING op 15 juni 2011 [geïntimeerde] aangesproken tot betaling van een bedrag van € 80.000,- aan ING. [geïntimeerde] heeft daaraan geen gevolg gegeven.
3.2.
ING heeft haar vordering tot betaling in eerste aanleg primair gegrond op een verhaalsrecht ex artikel 6:33 BW en subsidiair op wanprestatie ex artikel 6:74 BW. De rechtbank heeft de vordering van ING bij het bestreden vonnis afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt ING in hoger beroep op.
3.3.
Met de grieven II en III betoogt ING dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op artikel 6:33 BW heeft afgewezen. Met grief IV betoogt ING dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op artikel 6:74 BW heeft afgewezen.
3.4.
Het hof oordeelt ten aanzien van het beroep van ING op artikel 6:33 BW als volgt.
3.4.1.
Pandrecht kan - zoals in deze zaak aan de orde is - worden gevestigd op een vordering van de pandgever op de pandhouder zelf. Dit komt veelvuldig voor. Zo biedt artikel 24 lid 1 aanhef en sub a van de Algemene Bankvoorwaarden een contractuele grondslag voor een dergelijk pandrecht. Een dergelijk pandrecht is steeds een openbaar pandrecht. Waar pandhouder en schuldenaar in één persoon zijn verenigd heeft de akte waarbij het pandrecht wordt gevestigd tevens te gelden als mededeling aan de schuldenaar. Die is immers, zij het tevens in de hoedanigheid van pandhouder, partij bij de akte.
3.4.2.
Ingevolge artikel 6:33 BW heeft de schuldenaar een verhaalsrecht jegens de schuldeiser, indien hij in weerwil van een medegedeeld pandrecht op de vordering aan de schuldeiser heeft betaald en de schuldenaar deswege genoodzaakt wordt om opnieuw te betalen en wel aan de inningsbevoegde pandhouder. In dit geval heeft ING, in weerwil van het aan haar medegedeelde pandrecht, aan haar schuldeiser [geïntimeerde] betaald. Deswege is ING evenwel niet genoodzaakt om opnieuw te betalen. Het moge zo zijn dat deze betaling berustte op een organisatorische of administratieve vergissing, maar niemand, inclusief ING zelf, verplichtte haar om nogmaals te betalen. Dat is in dit geval ook niet gebeurd, terwijl eerst een tweede betaling een vorderingsrecht op grond van artikel 6:33 BW doet ontstaan. ING heeft bij pleidooi aangevoerd dat zij nogmaals kan innen, wat zij in de praktijk doet door een bedrag van één van haar eigen rekeningen af te schrijven en te laten bijschrijven op de rekening-courant van[X]. Deze boeking kan worden gezien als een betaling door ING (als debiteur) aan ING (als inningsbevoegde pandhouder), aldus ING. Dit betoog kan ING echter niet baten. Van een genoodzaakt zijn opnieuw te betalen in de zin van artikel 6:33 BW is in dat geval geen sprake. Daarbij komt dat betaling, derhalve ook betaling in de zin van artikel 6:33 BW, vermogensverschuiving ten laste van het vermogen van de schuldenaar naar/ten gunste van het vermogen van de schuldeiser. Waar ING weliswaar verschillende hoedanigheden kan hebben, blijft zij één rechtspersoon, met één vermogen. Dat brengt onmogelijkheid van vermogensverschuiving als voormeld mee.
3.4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven II en III van ING falen.
3.5.
Het hof oordeelt ten aanzien van het beroep van ING op artikel 6:74 BW als volgt.
3.5.1.
Of het beroep van ING op wanprestatie slaagt hangt daarvan af of geoordeeld moet worden dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van enige verbintenis die op hem op grond van de in de in 3.1.2. weergegeven pandakte vastgelegde overeenkomst rust. Beantwoording van die vraag vergt uitleg van die overeenkomst. Het komt dan aan op de zin die ING en [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.5.2.
ING heeft zich op het standpunt gesteld dat de pandakte op het punt van de duur van het pandrecht duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Zij heeft voorts gewezen op de verklaring van haar medewerker [Y], inhoudende dat hij voorafgaand aan de ondertekening van de akte aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat het pandrecht voor onbepaalde tijd gold en dat afhankelijk van de bedrijfsresultaten van[X] zou kunnen worden gesproken over opheffing van het pandrecht. Ook heeft zij aangevoerd dat het voor [geïntimeerde] in 2010, voorafgaande aan de abusievelijke overboeking van de € 80.000,- door ING, duidelijk was dat ING het pandrecht niet wilde laten vervallen en dat hij derhalve ook na die overboeking moest begrijpen dat hij niet vrijelijk over dat bedrag mocht beschikken. Volgens [geïntimeerde] zou afgesproken zijn dat het pandrecht voor een periode van een jaar gold.
3.5.3.
Vast staat dat het pandrecht is vervallen als gevolg van de betaling door ING aan [geïntimeerde]. De vraag ligt dan voor of [geïntimeerde] bij de overeenkomst tot verpanding meer of andere verbintenissen op zich heeft genomen dan die tot het vestigen van een pandrecht. Volgens ING heeft [geïntimeerde] ook de verbintenis op zich genomen om zekerheid te blijven stellen voor de terugbetaling van het door ING aan[X] verstrekte krediet. ING wijst daarbij op de bewoordingen in de akte
“De pandgever zal zonder toestemming van de bank niet over een verpand tegoed kunnen beschikken; de bank zal toestemming tot beschikking geven indien en voor zover hetgeen na beschikking zal resteren, nog voldoende dekking biedt voor hetgeen de bank van de kredietnemer te vorderen heeft of zal krijgen”.Op grond daarvan zou [geïntimeerde] ook na het tenietgaan van het pandrecht niet vrijelijk over de € 80.000,- mogen beschikken en dit bedrag uitsluitend aan ING moeten afdragen. Het hof deelt deze uitleg niet. De bewoordingen zijn niet anders te verstaan dan als een uitleg van de wettelijke gevolgen van de verpanding van de vordering van [geïntimeerde] op ING, te weten dat hij door het pandrecht van ING niet vrijelijk over de € 80.000,- kan beschikken. Uit deze bewoordingen volgt niet dat [geïntimeerde] ook na het vervallen van het pandrecht niet over dat bedrag mag beschikken.
3.5.4.
De inhoud van de akte biedt derhalve geen steun voor het standpunt van ING. Het gaat er dan om of [geïntimeerde] zich heeft moeten realiseren dat de overboeking berustte op een vergissing van ING. Ook indien juist is dat, zoals ING stelt, [geïntimeerde] duidelijk heeft moeten zijn dat het pandrecht in beginsel voor onbepaalde tijd geldt, (een standpunt dat steun vindt in de bewoordingen van de akte) en zou voortduren zolang ING dat nodig achtte, heeft [geïntimeerde] na overboeking het bedrag niet ter beschikking hoeven houden van ING. [geïntimeerde] heeft uit de overboeking mogen afleiden dat ING kennelijk had besloten het verpande bedrag vrij te geven.
3.5.5.
Het vorenstaande brengt mee dat grief IV van ING niet slaagt.
3.6.
De slotsom is dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. ING wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van [geïntimeerde] in hoger beroep veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt ING in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 683,- aan verschotten en € 3.262,- voor salaris;
verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, M.M.M. Tillema en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.