2.2.Waar het hof in de zojuist genoemde overweging van het tussenarrest heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] met betrekking tot de laatste twee weken van mei 2011 aan [appellant] een bedrag verschuldigd is van € 2.116,13, heeft het over het hoofd gezien dat [appellant] te dezen slechts een bedrag van € 2.050,= heeft gevorderd en dat daarom niet meer dan dat bedrag kan worden toegewezen.
2.3.1.Grief 3 in principaal appel, waarmee [appellant] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte niet € 10.000,= maar slechts € 1.500,= heeft toegewezen vanwege de door de fiscus vanwege een belastingschuld van [geïntimeerde sub 1] verkochte bedrijfsinventaris van [appellant], kan tegelijk worden besproken met de daartegen gerichte incidentele grief van [geïntimeerden] volgens welke de kantonrechter ten onrechte te dier zake dat bedrag van € 1.500,= heeft toegewezen. Het hof oordeelt als volgt.
2.3.2.[appellant] stelt in zijn toelichting op deze grief allereerst dat, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, de gehele geveilde inventaris zijn eigendom was. In dit verband doet hij een beroep op de door alle partijen ondertekende inventarislijst die als bijlage bij de huurovereenkomst is gevoegd en waarnaar die overeenkomst (in de considerans, sub b) verwijst. Uit het feit dat [geïntimeerden] hierop niet hebben gereageerd leidt het hof af dat zij deze stelling van [appellant] niet langer betwisten. Overigens merkt het hof op dat in de door de kantonrechter in de overwegingen 1.4 en 1.5 van het bestreden vonnis genoemde stukken - een brief van mr. Stoel aan de belastingdienst van 15 februari 2011 en de uitspraak van de belastingdienst van 21 maart 2011 op het beroepschrift van [appellant] - niet valt te lezen dat [appellant] zich ooit op het standpunt heeft gesteld dat de geveilde inventaris maar gedeeltelijk zijn eigendom was.
2.3.3.Tussen partijen staat vast dat de inventaris bij de veiling op 26 mei 2011 € 10.000,= heeft opgebracht. Terecht betoogt [appellant] dat er op die grond (in beginsel) van kan worden uitgegaan dat de inventaris (tenminste) dat bedrag waard was. Dat mr. Stoel zich tegenover de belastingdienst heeft uitgelaten in de zin dat de inventaris voor [appellant] vooral een emotionele waarde heeft, doet daaraan niet af. [geïntimeerden] hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat de inventaris minder waard was dan de opbrengst van € 10.000,=.
2.3.4.Aangezien de inventaris van [appellant] als gevolg van een belastingschuld van [geïntimeerde sub 1] is verkocht en [appellant] aldus als gevolg van een voor rekening en risico van [geïntimeerde sub 1] én [geïntimeerde sub 2] als zijn huurders komende omstandigheid de hem toebehorende inventaris is ontnomen, dienen [geïntimeerden] [appellant] diens schade ter zake ter grootte van € 10.000,= te vergoeden. [appellant] was jegens [geïntimeerden] niet gehouden maatregelen ter beperking van zijn schade te nemen, inzonderheid de veiling van de inventaris te voorkomen of (zelf) een bod op de inventaris uit te brengen. Dat de schade het gevolg is van een omstandigheid die [appellant] kan worden toegerekend, is door [geïntimeerden] ook overigens onvoldoende toegelicht. Het door [geïntimeerden] gedane beroep op artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek wordt dan ook verworpen.
2.3.5.De conclusie is dat het te dezen door [appellant] gevorderde bedrag van € 10.000,= integraal toewijsbaar is. De grief in principaal appel is gegrond en die in incidenteel appel faalt.
2.4.1.Grief 5 in principaal appel, waarmee [appellant] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte niet € 82.280,= maar slechts € 3.500,= heeft toegewezen wegens herinrichting van het café, kan tegelijk worden besproken met de daartegen gerichte incidentele grief van [geïntimeerden] volgens welke de kantonrechter ten onrechte te dier zake dat bedrag van € 3.500,= heeft toegewezen.
2.4.2.Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] het gevorderde bedrag aan hem behoren te vergoeden, omdat dit de schade is die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat de hem toebehorende bedrijfsinventaris als gevolg van een belastingschuld van [geïntimeerde sub 1] door de belastingdienst is weggehaald. Voor zover [appellant] in dit verband betoogt dat de verwijdering van de inventaris heeft geleid tot schade aan het pand, merkt het hof op dat het, gelet op de desbetreffende gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden], op de weg van [appellant] had gelegen concreet te stellen tot welke schade aan het pand die verwijdering precies heeft geleid en welke concrete herstelwerkzaamheden in verband daarmee dienden te worden verricht. Dit heeft hij echter niet althans onvoldoende (onderbouwd) gedaan, zodat deze stelling wordt verworpen en aan bewijslevering op dit punt niet kan worden toegekomen. Bij deze stand van zaken is in zoverre geen bedrag aan schadevergoeding toewijsbaar, nog daargelaten dat de omvang van de schade door [geïntimeerden] is betwist en niet voldoende aannemelijk is geworden. Voor zover [appellant] (in hoger beroep) de kosten van de aanschaf van een nieuwe inventaris als schade vordert, overweegt het hof dat deze kosten [geïntimeerden] niet als gevolg van hun wanprestatie kunnen worden toegerekend.
2.4.3.De conclusie van het voorgaande is dat de onderhavige vordering van [appellant] alsnog geheel moet worden afgewezen en dat de kantonrechter dus ten onrechte een bedrag van € 3.500,= ter zake heeft toegewezen. De grief van [appellant] faalt dus en die van [geïntimeerden] is gegrond. De door partijen in hun akten na het tussenarrest (naar aanleiding van een door [geïntimeerden] gesteld
novum) geponeerde stellingen kunnen buiten beschouwing blijven.
2.5.1.Met
grief 1 in principaal appel, voor zover nog niet besproken, vordert [appellant] de betaling van de in artikel IV-16 van de huurovereenkomst voorziene boete, zulks tot de dag der voldoening. Dit onderdeel van de grief zal tezamen worden besproken met de incidentele grief van [geïntimeerden] tegen de toewijzing door de kantonrechter van een boete ten bedrage van € 113,45.
2.5.2.De incidentele grief faalt, omdat vaststaat dat [geïntimeerden] de huur over de periode van 15 april 2011 tot en met 14 mei 2011 te laat, immers pas op 16 mei 2011, hebben betaald. Weliswaar hebben [geïntimeerden] gesteld dat vanwege de aanwezigheid van een waarborgsom geen boete verschuldigd kan zijn, maar zij hadden dienen aan te voeren dat en waarom onjuist is het oordeel van de kantonrechter - in overweging 13 van het bestreden vonnis - dat een waarborg in een huurovereenkomst normaliter niet bestemd is voor het incasseren van achterstallige huur en dat [geïntimeerden] niet aannemelijk hebben gemaakt dat dat in dit geval anders was.
2.5.3.Tegen de door [appellant] voor het eerst in appel ingestelde vordering ter zake van de boetes hebben [geïntimeerden] voor het overige geen verweer gevoerd. In het bijzonder hebben zij de berekeningswijze van [appellant] niet betwist noch een beroep op matiging gedaan. De vordering van [appellant] is dan ook, als gegrond op de huurovereenkomst en onvoldoende betwist, toewijsbaar, zulks met inachtneming van het volgende. Vanwege het oordeel van het hof met betrekking tot de huur over de periode van 15 april 2011 tot en met 14 mei 2011 is het bedrag waarover de boete dient te worden berekend (niet € 6.150,= maar) € 2.050,=. Het gaat aldus om een bedrag van (2% van € 2.050,= is) € 41,= per maand. [geïntimeerden] zijn [appellant] te dezen derhalve, afgezien van de boete ter grootte van € 113,45 vanwege de te late betaling van de huur over 15 april 2011 tot en met 14 mei 2011, over de periode van 15 mei 2011 tot en met heden een bedrag schuldig van (39 keer € 41,= is) € 1.599,=. Dit bedrag zal daarom - onder afwijzing van het meer gevorderde - alsnog worden toegewezen.