ECLI:NL:GHAMS:2014:4045

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
200.126.680-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en schadevergoeding wegens verkoop bedrijfsinventaris door belastingschuld huurder

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 22 april 2014, gaat het om een huurachterstand en de schadevergoeding die de verhuurder vordert wegens de verkoop van zijn bedrijfsinventaris door de belastingdienst als gevolg van een belastingschuld van de huurder. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Froon, heeft in principaal appel de verwerping van het incidenteel appel van de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. C.E. Tonningen-ter Huizen, gevorderd. Het hof heeft de incidentiële grief van de geïntimeerden tegen de door de kantonrechter toegewezen maand huur besproken en vastgesteld dat de huur over de periode van 15 april 2011 tot en met 14 mei 2011 door de geïntimeerden is voldaan. De grief van de appellant is gegrond, en het hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerden geen huurachterstand hadden, afgezien van een periode van 15 tot en met 31 mei 2011.

Daarnaast heeft het hof de schadevergoeding van € 10.000,= toegewezen aan de appellant, omdat de verkoop van de inventaris door de belastingdienst het gevolg was van de belastingschuld van de huurder. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant niet gehouden was om maatregelen te nemen om zijn schade te beperken, en dat de schadevergoeding volledig toewijsbaar is. De vordering van de appellant ter zake van de herinrichting van het café is afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was.

Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover de appellant was veroordeeld tot betaling van een groter bedrag dan € 1.237,55, en heeft de proceskosten gecompenseerd. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en is openbaar uitgesproken op 16 september 2014.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.126.680/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : CV 12-2271
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 september 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.C.A. Froon te Amsterdam,
t e g e n

1.[geïntimeerde sub 1],

2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats],
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. C.E. Tonningen-ter Huizen te Hilversum.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna (wederom) [appellant], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zullen gezamenlijk als [geïntimeerden] worden aangeduid.
Het hof heeft op 22 april 2014 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest (verder: het tussenarrest) verwezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- aanvullende memorie van antwoord in verband met novum van de zijde van [geïntimeerden];
- antwoord aanvullende memorie van antwoord in verband met novum van de zijde van [appellant], met een productie.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot, kort gezegd, verwerping van dat beroep, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [geïntimeerden] in de kosten daarvan, met wettelijke rente.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het zal allereerst de incidentele grief van [geïntimeerden] tegen de door de kantonrechter toegewezen maand huur bespreken. In een brief van 29 april 2011 schrijft mr. J.A.F. Stoel, de toenmalige advocaat van [appellant], aan [geïntimeerden]:
“Helaas moet ik u er wederom op attenderen dat er een achterstand is in de betaling van de door u verschuldigde huur. Cliënt heeft de huur over de maand april 2011 nog niet (…) ontvangen. Zoals u weet is de huur verschuldigd per de 15e van deze maand. Ook in februari en in maart 2011 was u al laat met het betalen van de huur. (…) In februari betaalde u de huur een aantal dagen te laat, in maart was de termijnoverschrijding veertien dagen en ook nu bent u voor de maand april wederom ruim veertien dagen te laat met het betalen van de huur. (…)”.
Uit deze brief, met de name uit de laatste volzin, blijkt dat met “de huur over de maand april 2011” wordt bedoeld de huur over het tijdvak van 15 april 2011 tot en met 14 mei 2011. Deze huur werd immers verschuldigd op 15 april 2011 en is op 29 april 2011 door [appellant] nog niet ontvangen. In de brief wordt van achterstanden met betrekking tot eerdere maanden niet gerept. Integendeel, namens [appellant] wordt er melding van gemaakt dat (ook) in februari en maart de huur te laat is betaald; deze huurtermijnen zijn dus kennelijk wel voldaan. Tussen partijen staat, voorts, vast dat [geïntimeerden] op 16 mei 2011 aan [appellant] een betaling van € 4.100,= hebben gedaan. Gezien de zojuist geciteerde brief en bij gebreke van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, volgt hieruit dat [geïntimeerden] met deze betaling de huur over de periode van 15 april 2011 tot en met 14 mei 2011 hebben voldaan en dat zij, afgezien van de in overweging 3.5.1 van het tussenarrest besproken periode van 15 tot en met 31 mei 2011, geen huurachterstand hadden. De grief is dus gegrond.
2.2.
Waar het hof in de zojuist genoemde overweging van het tussenarrest heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] met betrekking tot de laatste twee weken van mei 2011 aan [appellant] een bedrag verschuldigd is van € 2.116,13, heeft het over het hoofd gezien dat [appellant] te dezen slechts een bedrag van € 2.050,= heeft gevorderd en dat daarom niet meer dan dat bedrag kan worden toegewezen.
2.3.1.
Grief 3 in principaal appel, waarmee [appellant] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte niet € 10.000,= maar slechts € 1.500,= heeft toegewezen vanwege de door de fiscus vanwege een belastingschuld van [geïntimeerde sub 1] verkochte bedrijfsinventaris van [appellant], kan tegelijk worden besproken met de daartegen gerichte incidentele grief van [geïntimeerden] volgens welke de kantonrechter ten onrechte te dier zake dat bedrag van € 1.500,= heeft toegewezen. Het hof oordeelt als volgt.
2.3.2.
[appellant] stelt in zijn toelichting op deze grief allereerst dat, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, de gehele geveilde inventaris zijn eigendom was. In dit verband doet hij een beroep op de door alle partijen ondertekende inventarislijst die als bijlage bij de huurovereenkomst is gevoegd en waarnaar die overeenkomst (in de considerans, sub b) verwijst. Uit het feit dat [geïntimeerden] hierop niet hebben gereageerd leidt het hof af dat zij deze stelling van [appellant] niet langer betwisten. Overigens merkt het hof op dat in de door de kantonrechter in de overwegingen 1.4 en 1.5 van het bestreden vonnis genoemde stukken - een brief van mr. Stoel aan de belastingdienst van 15 februari 2011 en de uitspraak van de belastingdienst van 21 maart 2011 op het beroepschrift van [appellant] - niet valt te lezen dat [appellant] zich ooit op het standpunt heeft gesteld dat de geveilde inventaris maar gedeeltelijk zijn eigendom was.
2.3.3.
Tussen partijen staat vast dat de inventaris bij de veiling op 26 mei 2011 € 10.000,= heeft opgebracht. Terecht betoogt [appellant] dat er op die grond (in beginsel) van kan worden uitgegaan dat de inventaris (tenminste) dat bedrag waard was. Dat mr. Stoel zich tegenover de belastingdienst heeft uitgelaten in de zin dat de inventaris voor [appellant] vooral een emotionele waarde heeft, doet daaraan niet af. [geïntimeerden] hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat de inventaris minder waard was dan de opbrengst van € 10.000,=.
2.3.4.
Aangezien de inventaris van [appellant] als gevolg van een belastingschuld van [geïntimeerde sub 1] is verkocht en [appellant] aldus als gevolg van een voor rekening en risico van [geïntimeerde sub 1] én [geïntimeerde sub 2] als zijn huurders komende omstandigheid de hem toebehorende inventaris is ontnomen, dienen [geïntimeerden] [appellant] diens schade ter zake ter grootte van € 10.000,= te vergoeden. [appellant] was jegens [geïntimeerden] niet gehouden maatregelen ter beperking van zijn schade te nemen, inzonderheid de veiling van de inventaris te voorkomen of (zelf) een bod op de inventaris uit te brengen. Dat de schade het gevolg is van een omstandigheid die [appellant] kan worden toegerekend, is door [geïntimeerden] ook overigens onvoldoende toegelicht. Het door [geïntimeerden] gedane beroep op artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek wordt dan ook verworpen.
2.3.5.
De conclusie is dat het te dezen door [appellant] gevorderde bedrag van € 10.000,= integraal toewijsbaar is. De grief in principaal appel is gegrond en die in incidenteel appel faalt.
2.4.1.
Grief 5 in principaal appel, waarmee [appellant] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte niet € 82.280,= maar slechts € 3.500,= heeft toegewezen wegens herinrichting van het café, kan tegelijk worden besproken met de daartegen gerichte incidentele grief van [geïntimeerden] volgens welke de kantonrechter ten onrechte te dier zake dat bedrag van € 3.500,= heeft toegewezen.
2.4.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] het gevorderde bedrag aan hem behoren te vergoeden, omdat dit de schade is die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat de hem toebehorende bedrijfsinventaris als gevolg van een belastingschuld van [geïntimeerde sub 1] door de belastingdienst is weggehaald. Voor zover [appellant] in dit verband betoogt dat de verwijdering van de inventaris heeft geleid tot schade aan het pand, merkt het hof op dat het, gelet op de desbetreffende gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden], op de weg van [appellant] had gelegen concreet te stellen tot welke schade aan het pand die verwijdering precies heeft geleid en welke concrete herstelwerkzaamheden in verband daarmee dienden te worden verricht. Dit heeft hij echter niet althans onvoldoende (onderbouwd) gedaan, zodat deze stelling wordt verworpen en aan bewijslevering op dit punt niet kan worden toegekomen. Bij deze stand van zaken is in zoverre geen bedrag aan schadevergoeding toewijsbaar, nog daargelaten dat de omvang van de schade door [geïntimeerden] is betwist en niet voldoende aannemelijk is geworden. Voor zover [appellant] (in hoger beroep) de kosten van de aanschaf van een nieuwe inventaris als schade vordert, overweegt het hof dat deze kosten [geïntimeerden] niet als gevolg van hun wanprestatie kunnen worden toegerekend.
2.4.3.
De conclusie van het voorgaande is dat de onderhavige vordering van [appellant] alsnog geheel moet worden afgewezen en dat de kantonrechter dus ten onrechte een bedrag van € 3.500,= ter zake heeft toegewezen. De grief van [appellant] faalt dus en die van [geïntimeerden] is gegrond. De door partijen in hun akten na het tussenarrest (naar aanleiding van een door [geïntimeerden] gesteld
novum) geponeerde stellingen kunnen buiten beschouwing blijven.
2.5.1.
Met
grief 1 in principaal appel, voor zover nog niet besproken, vordert [appellant] de betaling van de in artikel IV-16 van de huurovereenkomst voorziene boete, zulks tot de dag der voldoening. Dit onderdeel van de grief zal tezamen worden besproken met de incidentele grief van [geïntimeerden] tegen de toewijzing door de kantonrechter van een boete ten bedrage van € 113,45.
2.5.2.
De incidentele grief faalt, omdat vaststaat dat [geïntimeerden] de huur over de periode van 15 april 2011 tot en met 14 mei 2011 te laat, immers pas op 16 mei 2011, hebben betaald. Weliswaar hebben [geïntimeerden] gesteld dat vanwege de aanwezigheid van een waarborgsom geen boete verschuldigd kan zijn, maar zij hadden dienen aan te voeren dat en waarom onjuist is het oordeel van de kantonrechter - in overweging 13 van het bestreden vonnis - dat een waarborg in een huurovereenkomst normaliter niet bestemd is voor het incasseren van achterstallige huur en dat [geïntimeerden] niet aannemelijk hebben gemaakt dat dat in dit geval anders was.
2.5.3.
Tegen de door [appellant] voor het eerst in appel ingestelde vordering ter zake van de boetes hebben [geïntimeerden] voor het overige geen verweer gevoerd. In het bijzonder hebben zij de berekeningswijze van [appellant] niet betwist noch een beroep op matiging gedaan. De vordering van [appellant] is dan ook, als gegrond op de huurovereenkomst en onvoldoende betwist, toewijsbaar, zulks met inachtneming van het volgende. Vanwege het oordeel van het hof met betrekking tot de huur over de periode van 15 april 2011 tot en met 14 mei 2011 is het bedrag waarover de boete dient te worden berekend (niet € 6.150,= maar) € 2.050,=. Het gaat aldus om een bedrag van (2% van € 2.050,= is) € 41,= per maand. [geïntimeerden] zijn [appellant] te dezen derhalve, afgezien van de boete ter grootte van € 113,45 vanwege de te late betaling van de huur over 15 april 2011 tot en met 14 mei 2011, over de periode van 15 mei 2011 tot en met heden een bedrag schuldig van (39 keer € 41,= is) € 1.599,=. Dit bedrag zal daarom - onder afwijzing van het meer gevorderde - alsnog worden toegewezen.
2.6.
De slotsom van al het voorgaande is dat [appellant] jegens [geïntimeerden] aanspraak kan maken op een bedrag van (€ 2.050,= + € 10.000,= + € 113,45 + € 1.599,= is) € 13.762,45. Gelet op de hem door [geïntimeerden] betaalde waarborgsom van € 15.000,= die hun in beginsel dient te worden gerestitueerd, betekent dit dat [appellant] per saldo nog (€ 15.000,= -/- € 13.762,45 is) € 1.237,55 aan [geïntimeerden] heeft te betalen. Omdat vanaf heden niet meer kan worden gezegd dat [geïntimeerden] [appellant] nog iets uit de huurovereenkomst verschuldigd zijn, heeft [appellant] dan ook geen recht meer op de betaling door [geïntimeerden] van verdere boeten. Zijn desbetreffende vordering wordt dan ook afgewezen.
2.7.
Gelet op deze uitkomst, heeft de kantonrechter de proceskosten in eerste aanleg terecht gecompenseerd.
2.8.
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen, voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot de betaling aan [geïntimeerden] van een groter bedrag dan € 1.237,55, met rente, het meer of anders gevorderde afwijzen en het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigen. Omdat partijen zowel in principaal appel als in incidenteel appel over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de desbetreffende proceskosten compenseren.
2.9.
Het bewijsaanbod van partijen, voor zover nog niet besproken, wordt als niet ter zake dienend, van de hand gewezen.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld om aan [geïntimeerden] een groter bedrag te betalen dan € 1.237,55, met rente, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, wijst dat meerdere af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor al het overige;
compenseert de kosten van het principaal appel en van het incidenteel appel aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C. Toorman en E.M. Polak en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 september 2014.