Uitspraak
mr. J.R.L. van Gasterente Leusden,
mr. D.I.N. Levinson-Arpste Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
€ 100,- per maand. [appellant] heeft noch hiermee, noch met terugbetaling ineens (niet eerder dan) in juni of juli 2012, ingestemd.
3.Beoordeling
principaal beroepkomt [appellant] met zes grieven op tegen de afwijzing van zijn onder 3.1 weergegeven vordering en tegen de overwegingen in het vonnis van 19 september 2013 waarop die afwijzing berust. In het
voorwaardelijk incidenteel beroepricht [geïntimeerde] zich met tien grieven tegen overwegingen met betrekking tot de vordering van [appellant] in alle bestreden vonnissen alsmede tegen de afwijzing van haar eigen, onder 3.3 weergegeven, vordering bij het vonnis van 19 september 2013 en de hiertoe leidende overwegingen in het vonnis van 12 februari 2013. Het voorwaardelijk incidenteel beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat ten minste één grief in het principaal beroep slaagt. Naar uit het volgende zal blijken is deze voorwaarde vervuld, zodat zowel het principaal beroep als het voorwaardelijk incidenteel beroep bespreking behoeft.
grieven 1 tot en met 4 in het principaal beroepen de
grieven 1 tot en met 6, 8 en 10 in het voorwaardelijk incidenteel beroepstellen alle de vraag aan de orde of [geïntimeerde] op grond van een haar door [appellant] verstrekte geldlening verplicht is tot terugbetaling van € 2.800,- aan [appellant]. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Grief 6 in het principaal beroep, waarmee [appellant] opkomt tegen zijn veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, slaagt, aangezien [appellant] in eerste aanleg in conventie ten onrechte in het ongelijk is gesteld en er dus geen grond is voor de tegen hem uitgesproken kostenveroordeling.
grieven 7 en 9 in het voorwaardelijk incidenteel beroepherhaalt [geïntimeerde] haar stelling dat [appellant] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij op deze grondslag recht heeft op schadevergoeding ten belope van het door haar gevorderde bedrag van € 1.134,-. In de toelichting op de grieven heeft [geïntimeerde] noch het gestelde onrechtmatige handelen, noch de door haar gestelde immateriële schade, afdoende met feiten onderbouwd. De aan [appellant] verweten stelselmatige en hinderlijke inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer heeft zij uitsluitend onderbouwd met een verwijzing naar het feit dat deze het onder 2.d aangehaalde gesprek zonder haar toestemming heeft opgenomen en later tegen haar heeft gebruikt. Dit volstaat niet voor de gevolgtrekking dat [appellant] stelselmatig en hinderlijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] en aldus onrechtmatig heeft gehandeld. In dit verband wordt mede gewezen op hetgeen onder 3.8, laatste zin, is overwogen. [geïntimeerde] heeft in de toelichting op de grieven verder op geen enkele wijze onderbouwd dat zij als gevolg van het handelen van [appellant] daadwerkelijk immateriële schade heeft geleden. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van € 1.134,-, bij gebrek aan voldoende feitelijke staving, ook in hoger beroep niet toewijsbaar is en dat de genoemde grieven falen.