ECLI:NL:GHAMS:2014:4015

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
200.076.663/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging bijdrage premie ziektekostenverzekering gepensioneerden en de CAO-koppeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van een groep gepensioneerden, waaronder [appellant] en 61 anderen, tegen ASR Nederland N.V. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. de Graaf, betogen dat zij recht hebben op een bijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering, zoals eerder geregeld in de CAO. ASR, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.I. van Dijk, stelt dat deze bijdrage niet van toepassing is op postactieven, zoals de appellanten, en dat de CAO-koppeling niet kan worden aangenomen.

Het hof heeft in zijn arrest van 11 maart 2014 overwogen dat de CAO's tot 1 juni 2004 alleen aanspraken voor actieve werknemers bevatten en dat de postactieven geen recht konden ontlenen aan deze CAO's. Het hof heeft de argumenten van ASR verworpen, waarbij het heeft vastgesteld dat de eerdere communicatie van ASR naar de postactieven niet voldoende is om een koppeling aan de CAO te rechtvaardigen. Het hof benadrukt dat de rechtsverhouding tussen de partijen is bevroren op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigde, wat betekent dat de appellanten recht hebben op de bijdrage in de ziektekostenverzekering die gold op het moment van hun pensionering.

Het hof heeft ook de mogelijkheid van heroverweging van eerdere beslissingen besproken, maar heeft besloten dat dit niet van toepassing is op de vorderingen van bepaalde appellanten die op andere gronden zijn afgewezen. De zaak is verwezen naar een roldatum voor verdere akten van de appellanten, waarbij het hof de verdere beslissing aanhoudt. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

nevenzittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.076.663
(zaaknummer rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht 608906)
arrest van de derde kamer van 11 maart 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
en 61 anderen, van wie de namen en woonplaatsen zijn vermeld in de dagvaarding in hoger beroep,
appellanten,
advocaat: mr. H. de Graaf,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Nederland N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. M.I. van Dijk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 maart 2013 hier over.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte uitlating van 7 mei 2013 namens [G.] en [H.],
- het schriftelijk pleidooi van appellanten van 30 juli 2013, tevens inhoudende een reactie op het schriftelijk pleidooi van ASR;
- het schriftelijk pleidooi tevens houdende akte bewijsaanbod van 30 juli 2013 van ASR;
- een schriftelijke reactie van 30 juli 2013 van ASR op het schriftelijk pleidooi van appellanten.
1.2
Vervolgens hebben partijen (aanvullend) de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof opnieuw arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Nadat [G.] en [H.] op 7 mei 2013 een akte uitlating hadden genomen, heeft ASR aan het hof verzocht bij antwoordakte op de akte van [G.] en [H.] te mogen reageren. De rolraadsheer heeft dit verzoek op 21 mei 2013 afgewezen. Daarna heeft het hof op eenparig verzoek van partijen schriftelijk pleidooi toegestaan. Gelet op de hiervoor omschreven gang van zaken is het hof van oordeel dat de schriftelijke pleidooien slechts betrekking mogen hebben op de positie van [G.] en [H.], zodat het hof geen acht zal slaan op hetgeen partijen, in het bijzonder ASR, anderszins hebben aangevoerd.
2.2
Het hof heeft in het tussenarrest van 26 maart 2013 onder andere het volgende overwogen:
“4.23 Het hof heeft hiervoor overwogen dat op grond van de tot 1 juni 2004 geldende CAO’s alleen de werknemers van ASR en niet de postactieven aanspraak konden maken op een bijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering.In de eerdergenoemde Personeelshandboeken waren steeds aparte bepalingen gewijd aan de postactieven, die deels dezelfde inhoud hadden als de voor de werknemers geldende bepalingen (Personeelshandboek 1991 en 1997), maar die deels ook afweken van de regelingen die voor werknemers golden (Personeelshandboeken van 1999 en 2002).Het enkele feit dat ASR in haar eerdergenoemde brieven aan postactieven van 16 september 1998, 20 november 2003, 21 april 2004, 4 juni 2004 en 18 november 2004 heeft verwezen naar “een werkgeversbijdrage”, “de actieve werknemers” of “de CAO” is onvoldoende om de door ASR gestelde koppeling aan de in de CAO geldende regeling voor werknemers aan te nemen. Het betreft hier een - eenzijdige - van ASR afkomstige weergave van haar standpunt, ten aanzien waarvan gesteld noch gebleken is dat appellanten dit hebben onderschreven. Dit betekent dat niet van de door ASR gestelde koppeling kan worden uitgegaan. De omstandigheid dat ASR haar werknemers en de postactieven gelijk wilde behandelen in die zin dat zij ook aan postactieven een bijdrage in de ziektekostenverzekering heeft toegekend, betekent evenmin dat de door ASR gestelde koppeling aan de CAO vanzelfsprekend is. Het hof acht aannemelijk dat met deze gelijke behandeling vooral werd beoogd er voor te zorgen dat werknemers na hun pensionering een nagenoeg gelijk inkomen zouden ontvangen als vóór hun pensionering. Bij het voorgaande neemt het hof mede in aanmerking de verstrekkende consequentie die ASR aan deze koppeling verbindt, te weten het automatisch (cursivering door het hof) vervallen van de bijdrage voor de postactieven in het geval deze voor werknemers komt te vervallen. Het hof verwijst naar hetgeen hierna wordt overwogen.4.24 Ook indien het hof veronderstellenderwijze ervan zou uitgaan dat de door ASR gestelde koppeling heeft bestaan, staat onder andere hetgeen in de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomst (hierna:WCAO) is bepaald er naar het oordeel van het hof aan in de weg dat ASR de in de CAO’s juni 2004 vermelde afschaffing van de bijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering kan inroepen jegens (de hierna te vermelden) appellanten.
4.25
Het hof is van oordeel dat een ziektekostenregeling een onderwerp beslaat dat betrekking heeft op (een regeling omtrent) arbeidsvoorwaarden, zoals vermeld in artikel 1 lid 1 WCAO. Aan het slot van artikel 1 lid 1 WCAO is bepaald dat een dergelijk bij een CAO te regelen onderwerp op het gebied van arbeidsvoorwaarden bij arbeidsovereenkomsten in acht moet worden genomen (cursivering door het hof) en dat op grond van artikel 9 lid 1 WCAO voor een eventuele gebondenheid aan een CAO naast de eis van het lidmaatschap van een vereniging (van werkgevers of werknemers) ook is vereist dat de werkgever of de werknemer bij de overeenkomst (hof: bedoeld is de CAO) betrokken zijn. Ook de artikelen 12 en 14 WCAO duiden erop dat voor de gebondenheid aan een CAO sprake moet zijn van een werkgever-werknemer relatie.
4.26
Gesteld noch gebleken is dat de tussen appellanten en ASR gesloten arbeidsovereenkomsten na de pensionering van appellanten hebben voortgeduurd. Dit betekent dat de CAO’s juni 2004 niet meer dwingend konden doorwerken ten aanzien van appellanten wier arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2004 was geëindigd en evenmin de - per die datum geëindigde - arbeidsovereenkomsten konden aanvullen. In die zin kan ook worden gesproken van een “bevroren” rechtsverhouding tussen partijen op de datum van het einde van het dienstverband, die een “levenslange” aanspraak op de op dat moment bestaande rechten, te weten een bijdrage in de premie ziektekostenverzekering, meebrengt.”
2.3
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA0566) onder andere het volgende overwogen:
“Onderdeel III van het middel betoogt onder meer dat de onvoorwaardelijke aanspraak op indexatie niet meer kan worden gewijzigd na het einde van de arbeidsovereenkomst omdat de rechtsverhouding tussen werkgever en werknemer dan is “uitgewerkt”. Volgens het onderdeel heeft het hof zijn oordeel ten onrechte gericht op het einde van de pensioenovereenkomst in plaats van op het einde van de arbeidsovereenkomst. Het onderdeel faalt in zoverre. Indien sprake is van pensioenaanspraken, brengt het einde van de arbeidsovereenkomst nog niet mee dat de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen als “uitgewerkt” moet worden aangemerkt. In dat geval wordt die rechtsverhouding, zij het met gewijzigde hoedanigheid van partijen, voortgezet in de pensioenovereenkomst. Nu het in dit geding erom gaat wat in de aldus voortgezette rechtsverhouding geldt, valt niet in te zien waarom de enkele omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zou moeten meebrengen dat de aanspraak op indexatie in de pensioenfase onaantastbaar zou zijn.”
Genoemde uitspraak van de Hoge Raad is gewezen nadat partijen (aanvullend) de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof hadden overgelegd en het hof opnieuw arrest had bepaald.
2.4
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder andere Hoge Raad
26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521) is de rechter, die in een tussenuitspraak één of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid heeft een - uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie. Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.5
Het hof acht het niet zonder meer uitgesloten dat het, gelet op de in rechtsoverweging 2.3 geciteerde uitspraak van de Hoge Raad, zal moeten overgaan tot heroverweging van de in het tussenarrest van 26 maart 2013 vervatte uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing(en). Het hof acht het gewenst dat beide partijen zich op dit punt en over het eventuele verdere verloop van de procedure, bij akte uitlaten. Mochten partijen het zinvol achten dat een comparitie van partijen wordt belegd om de verdere gang van zaken te bespreken, dan kunnen partijen dit, eveneens bij hun akte, aan het hof kenbaar maken. Daarbij dienen zij de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2014 op te geven, zodat een dag en uur van de comparitie van partijen kan worden vastgesteld.
2.6 Een eventuele heroverweging geldt niet voor zover het de beslissing van het hof in rechtsoverweging 4.49 van het tussenarrest betreft om de vorderingen van [appellant],[33.], [M.], [38.], [39.], [I.], [41.] en [O.] af te wijzen. De vorderingen van deze appellanten zijn op andere gronden afgewezen.
2.7
Vanwege proceseconomische overwegingen zal het hof, voor zover het de positie van [G.] en [H.] betreft, pas na de hiervoor genoemde uitlatingen van partijen beslissen.
2.8
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de zaak naar de in het dictum genoemde roldatum verwijzen om partijen, eerst appellanten (met uitzondering van[appellant], [33.], [M.], [38.], [39.], [I.], [41.] en [O.]), in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.5 vermeld.
2.9
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 8 april 2014 voor akte als bedoeld in rechtsoverweging 2.5 aan de zijde van appellanten (met uitzondering van [appellant], [33.], [M.], [38.], [39.], [I.], [41.] en [O.]);
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, G.P.M. van den Dungen en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.