ECLI:NL:GHAMS:2014:3917

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
200.153.727/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in een levenslange gevangenisstraf zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 september 2014 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker die in een levenslange gevangenisstraf was veroordeeld. Het verzoek tot wraking was ingediend door mr. A.R. Kellermann, advocaat van de verzoeker, op 31 juli 2014. De wrakingskamer verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek, en overwoog dat het verzoek ook op inhoudelijke gronden niet kon slagen. De wraking was gericht tegen mrs. H.C. Wiersinga, S.K. Welbedacht, M.M. van der Nat, A.A. Schuering en W.J. van Boven, leden van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag. De verzoeker had eerder hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Dordrecht, waarin hij was veroordeeld voor vijf levensdelicten, waaronder moord en doodslag. De wrakingsgronden waren onder andere gebaseerd op de vermeende partijdigheid van de rechters, die volgens de verdediging voortkwam uit eerdere uitspraken en publicaties van mr. Wiersinga. De wrakingskamer oordeelde dat de verzoeker niet tijdig had gehandeld en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de rechters in twijfel trokken. De beslissing van de wrakingskamer werd gemotiveerd en de gronden voor wraking werden als ongegrond verklaard. De verzoeker werd uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.153.727/01
beslissing van de wrakingskamer van 22 september 2014
inzake het verzoekschrift dat op 31 juli 2014 is ingediend namens
[verzoeker],
verblijvende in de penitentiaire inrichting [naam PI]
te [plaats],
verzoeker,
advocaat: mr. A.R. Kellermann te Amsterdam.

1.Het geding

Het verzoek tot wraking met bovenvermeld zaaknummer betreft de wraking van
mrs. H.C. Wiersinga, S.K. Welbedacht, M.M. van der Nat, A.A. Schuering en W.J. van Boven, leden van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag (hierna gezamenlijk mr. Wiersinga c.s. en ieder afzonderlijk mr. Wiersinga, mr. Welbedacht, mr. Van der Nat, mr. Schuering en mr. Van Boven). Het verzoek is door mr. Kellermann namens verzoeker op 31 juli 2014 ingediend bij het gerechtshof Den Haag in de zaak met rolnummer 22-004990-12 en parketnummer 11-870288-11.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2014 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
Mr. Wiersinga c.s. hebben niet berust in de wraking. Zij hebben op 26 augustus 2014 een gezamenlijke schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek ingediend. Mr. Wiersinga heeft daarnaast - in hetzelfde stuk - een aanvullende reactie gegeven.
De advocaat-generaal bij het gerechtshof Den Haag mr. E.C. Kole heeft op 3 september 2014 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek ingediend. Zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
De wrakingskamer heeft het verzoek behandeld op 11 september 2014.
Verzoeker heeft op 10 september 2014 afstand gedaan van het recht daarbij aanwezig te zijn. Namens verzoeker is mr. Kellermann verschenen, die het wrakingsverzoek aan de hand van een door hem aan het hof overgelegde pleitnota nader heeft toegelicht.
Tevens is verschenen mr. F.M. van Lenthe, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die haar standpunt ter zitting heeft toegelicht aan de hand van een door haar aan het hof overgelegde pleitnota. Zij heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het verzoek.

2.Beoordeling

2.1.
Het gaat hier, voor zover relevant, om het volgende.
2.1.1.
Bij vonnis van de rechtbank Dordrecht, zitting houdende te Rotterdam, van 11 oktober 2012 met parketnummer 11/870288-11, is verzoeker veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het plegen van vijf levensdelicten, te weten moord (3), doodslag en een poging tot doodslag en wegens het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. Tegen voornoemd vonnis heeft verdachte, voor zover het de veroordeling wegens de moorden en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie betreft, hoger beroep ingesteld. Ook door het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Ter terechtzitting van het hof Den Haag van 23 september 2013 is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2.1.2.
In hoger beroep heeft bij het hof Den Haag (onder meer) op 11 april 2013 een (regie) terechtzitting plaatsgevonden. Het hof was samengesteld uit mrs. Wiersinga (voorzitter), Schuering en Van Boven. De verdediging heeft een preliminair verweer gevoerd strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam op de voet van artikel 423 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), op de grond dat - kort gezegd - twee van de drie rechters die in de strafzaak van verzoeker in eerste aanleg vonnis hebben gewezen eveneens vonnis hebben gewezen in de zaak van een medeverdachte, voordat zij in de zaak van verzoeker uitspraak hadden gedaan, en dat uit het vonnis van de medeverdachte is op de maken dat die rechters reeds geoordeeld hebben over de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker alsmede over de schuldvraag van verzoeker ten aanzien van een van de bewezen geachte levensdelicten. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waardoor de twee rechters niet vermoed kunnen worden onpartijdig te zijn geweest. De veroordeling van de medeverdachte wegens begunstigingshandelingen als bedoeld in artikel 189, eerste lid onder 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) brengt immers, gelet op het accessoire karakter van dit feit ten opzichte van het grondfeit, mee dat de rechters zich impliciet en expliciet hebben uitgelaten over de schuld van verzoeker. Daarmee was de mogelijkheid tot vrijspraak voor verzoeker tot nihil gereduceerd, aldus de verdediging.
2.1.3.
Ter terechtzitting van 25 april 2013, in dezelfde samenstelling, heeft het hof dit verweer verworpen, waartoe - blijkens het proces-verbaal van die zitting - het volgende is overwogen:
“Terugwijzing op grond van het bepaalde in artikel 423, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering dient naast de in dat artikel genoemde gevallen onder andere ook plaats te vinden wanneer zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel zes, lid 1 van het EVRM.
Het hof overweegt in dat verband dat in beginsel een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Een uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat twee van de drie rechters daadwerkelijk een vooringenomenheid jegens de verdachte koesterden is gesteld noch gebleken. Ten aanzien van de vraag of bij de verdachte dienaangaande een objectief gerechtvaardigde vrees bestond, is het volgende van belang.
Het hof stelt vast dat de medeverdachte [medeverdachte] op 10 november 2011 door de rechtbank Dordrecht -kort gezegd- is veroordeeld voor het voorhanden hebben van twee vuurwapens en het bemoeilijken van de nasporing en vervolging van een levensdelict. Het hof stelt vast dat de naam van de verdachte niet in de bewezenverklaringen van dit vonnis voorkomt en dat voornoemde [medeverdachte] wegens het plegen van andere strafbare feiten is veroordeeld dan de feiten die aan de verdachte worden verweten. In dit vonnis is (onder andere) de volgende passage opgenomen:
Verdachte is vervolgens bij [verzoeker], die weer in het bezit was van het vuurwapen, in de auto gestapt, ondanks dat hij wist dat [verzoeker] een levensdelict had gepleegd.
Het hof stelt vast dat de verdachte (na enige tijd) bij de politie alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij het slachtoffer (..) heeft gedood (en aldus een levensdelict heeft gepleegd). Het hof is, mede gezien deze proceshouding, van oordeel dat het niet zo kan zijn dat enkel door voornoemde passage in het vonnis van medeverdachte [medeverdachte] - welke passage overigens naar het oordeel van het hof gelezen moet worden uitsluitend in het kader van de interactie tussen de verdachte en die [medeverdachte] en zodoende de rechtbank in dit vonnis niet zelf heeft vastgesteld dat [verzoeker] een levensdelict heeft gepleegd – bij de verdachte objectief gezien de gerechtvaardigde vrees heeft kunnen bestaan voor de onpartijdigheid van de samenstelling van de rechtbank die in zijn zaak vonnis heeft gewezen. Die rechtbank heeft zich naar het oordeel van het hof daarbij - zo bezien - ook niet uitgelaten over de geloofwaardigheid van de door de verdachte in de onderhavige zaak afgelegde verklaringen. De overige door de raadsman aangevoerde passages brengen het hof niet tot een ander oordeel. Ook overigens is het hof niet gebleken dat tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg omstandigheden naar voren zijn gekomen die (alsnog) reden geven voor de conclusie dat bij de verdachte voornoemde objectief gerechtvaardigde vrees is ontstaan.”
2.1.4.
De verdediging heeft daarnaast ter terechtzitting van 11 april 2013 (onder meer) een verzoek gedaan tot benoeming van een deskundige op het gebied van de betrouwbaarheid van de verklaringen die verzoeker tegenover de psychiater alsmede tegenover de politie heeft afgelegd. Daarop is blijkens het proces-verbaal van de zitting van 25 april 2013, pagina 11, als volgt beslist:
“Het hofwijsthet verzoek tot benoeming van een deskundige die dient te rapporteren over de betrouwbaarheid van de verklaringen die de verdachte in het psychiatrisch onderzoek heeft afgelegdaf, nu mede gelet op het feit dat thans een nieuwe dubbelrapportage omtrent de verdachte zal worden opgemaakt, de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het verzoek om voornoemde deskundige tevens te laten rapporteren omtrent de betrouwbaarheid van door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen zal het hof eveneens afwijzen, nu daarvan evenmin de noodzaak is gebleken.”
2.1.5.
Op 4 juli 2013 heeft een (pro forma) terechtzitting plaatsgevonden van de meervoudige strafkamer waarin, voor zover van belang, mrs. Wiersinga (voorzitter) en Schuering zitting hadden. Tijdens die zitting is door verzoeker (opnieuw) een verzoek gedaan tot het benoemen van een deskundige die kan rapporteren over de betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Daarop is blijkens het proces-verbaal van die zitting als volgt beslist:
“Het hof wijst het verzoek tot benoeming van een deskundige die dient te rapporteren over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte af en verwijst hierbij naar zijn eerdere motivering hieromtrent zoals neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 april 2013 op p. 11.”
2.1.6.
Op 4 maart 2014 heeft een (regie)zitting plaatsgevonden, waarbij het hof was samengesteld uit mrs. Wiersinga (voorzitter), Welbedacht en Van der Nat. De verdediging heeft daarbij het verweer strekkende tot terugwijzing op de voet van artikel 423 lid 2 Sv herhaald en ter onderbouwing van dat verweer tevens aangevoerd - kort gezegd - dat door het optreden van een teamvoorzitter van de rechtbank Rotterdam (locatie Dordrecht) bij het onderzoek naar de vraag of de officier van justitie tijdig hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht sprake is van een schending van onpartijdigheid van het gerecht in eerste aanleg, althans de schijn daarvan. Voorts heeft de verdediging het verzoek tot benoeming van een deskundige herhaald. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“De voorzitter deelt naar aanleiding van eerder schrijven van de raadsman mee dat het hof net als de raadsman ernaar streeft deze strafzaak - die in die zin bijzonder is dat meerdere levensdelicten ten laste zijn gelegd en het een zaak betreft waarin de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld - met de vereiste zorgvuldigheid af te doen. Het is de bedoeling van het hof de zaak ten gronde in de huidige samenstelling te behandelen. Het ligt echter niet in de verwachting dat dit op alle - mogelijk nog komende - pro-formazittingen zal kunnen geschieden. In dat verband wordt de procespartijen verzocht tijdig voorafgaand aan een pro-formazitting aan te geven wanneer zij inhoudelijke zaken willen bespreken opdat het hof in elk geval kan streven de zaak op die pro-formazitting, voor zover dit mogelijk is, in de huidige samenstelling te behandelen.
De raadsman deelt in reactie mede dat hij betreurt dat het hof de zaak heden niet behandelt in de samenstelling van de terechtzittingen van 11 en 25 april 2013, maar dat hij instemt met voortzetting van het onderzoek in de stand waarin het zich eerder bevond.
(..)
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt de verdachte mede:
Hoewel mijn raadsman verweer voert tot het terugwijzen van de zaak naar de rechtbank, wil ik zeggen dat ik wel vertrouwen heb dat uw hof de zaak eerlijk zal behandelen.
(..)
De verdediging heeft heden ter terechtzitting andermaal betoogd dat de zaak dient te worden terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht. Samengevat heeft de verdediging hiertoe aangevoerd dat door het optreden van een teamvoorzitter, tevens strafrechter, bij de rechtbank Rotterdam de onpartijdigheid van het gerecht in eerste aanleg is geschonden. In het onderzoek naar de wijze waarop het instellen van hoger beroep door het openbaar ministerie in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, heeft deze teamvoorzitter geconcludeerd dat door “een foutieve wijze van raadplegen door nieuwe griffiemedewerkers” de verdediging op 26 oktober 2012 is bericht dat door het openbaar ministerie geen hoger beroep is ingesteld. De teamvoorzitter heeft aldus de indruk gewekt dat het openbaar ministerie tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Inmiddels is gebleken dat het openbaar ministerie naar alle waarschijnlijkheid te laat hoger beroep heeft ingesteld. Het resultaat van het onderzoek door deze teamvoorzitter levert de schijn op van vooringenomenheid ten faveure van het openbaar ministerie, aldus de verdediging. In samenhang bezien met het ter terechtzitting van 11 april 2013 gevoerde verweer is uitgesloten dat in eerste aanleg sprake is geweest van een impartial tribunal.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6 EVRM heeft een ieder onder meer recht op een behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Dit betekent in deze zaak dat de verdachte er recht op heeft dat zijn zaak werd behandeld door een rechtbank als bedoeld in artikel 268 van het Wetboek van Strafvordering, bestaande uit onafhankelijke en onpartijdige rechters. Het is niet gebleken dat de door de verdediging bedoelde teamvoorzitter betrokken is geweest bij de inhoudelijke behandeling van de onderhavige zaak. Vast staat dat deze teamvoorzitter geen deel uitmaakte van de meervoudige kamer die op 11 oktober 2012 in de zaak van de verdachte vonnis heeft gewezen. De vraag of de teamvoorzitter vooringenomen is geweest dan wel de schijn daarvan heeft gewerkt, is daarom ter beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de behandelend rechters niet relevant en kan onbeantwoord blijven. Het hof blijft derhalve bij de ter terechtzitting van 25 april 2013 gegeven beslissing. Het verweer wordt - ook in samenhang met hetgeen ter terechtzitting van 11 april 2013 op dit punt is betoogd - verworpen.
(..)
Het hof wijst het onder 3 genoemde verzoek tot benoeming van een deskundige omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring(en) van de verdachte af, omdat de noodzaak hiertoe ontbreekt. Gelet op hetgeen de raadsman hieromtrent heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding anders te overwegen dan reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2013 is gedaan.”
2.1.7.
Bij brief van 30 april 2014, gericht aan de voorzitter mr. Wiersinga heeft de verdediging bericht dat de verklaring van verzoeker in het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2014 niet geheel juist is weergegeven. De brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Het betreft de volgende weergegeven verklaring:
‘‘hoewel mijn raadsman verweer voert tot het terugverwijzen van de zaak naar de rechtbank, wil ik zeggen dat ik wel vertrouwen heb dat uw hof de zaak eerlijk zal behandelen.’’
Naar de stellige overtuiging van cliënt en raadsman zijn de navolgende bewoordingen gebezigd:
“ondanks dat mijn raadsman verweer voert tot het terugverwijzen van de zaak naar de rechtbank, wil ik zeggen dat ik wel vertrouwen heb in uw Hof”.”
2.2
Ter onderbouwing van het wrakingsverzoek heeft de verdediging - samengevat - de volgende vijf gronden aangevoerd.
1) De eerste wrakingsgrond is gericht tegen mr. Wiersinga. Op de website van de Leidse Universiteit heeft mr. Kellermann kennis genomen van het proefschrift
Nuance in benadering, Culturele factoren in het strafprocesvan mr. Wiersinga, dat in 2002 is uitgegeven. In voetnoot 49 op pagina 81 van dat proefschrift staat:
“Zie over het beginsel van de onpartijdigheid van de rechter uitvoerig M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter (diss. Tilburg), Deventer 1997. Het proefschrift behelst vooral een analyse van de zogeheten rechterlijke cumulatieverboden en de berechting van medeverdachten door dezelfde rechters op verschillende momenten in de tijd. Haar opvatting, conform lagere rechtspraak, dat de bekennende, c.q. ontkennende houding van verdachte van invloed zou moeten zijn op de beoordeling van de onpartijdigheid van de rechter (zie onder meer p. 281-284 en p. 411) deel ik niet; bij de behandeling hieronder zal nog blijken waarom daaraan mijns inziens (te) grote culturele risico’s kleven.”
Uit het vorenstaande blijkt - volgens de verdediging - de persoonlijke mening van mr. Wiersinga dat zij juist niet de opvatting deelt dat de proceshouding van een verdachte van invloed zou moeten zijn op de beoordeling van de (on)partijdigheid van de rechter. Van deze mening is mr. Wiersinga (nog) niet in een andere publicatie teruggekomen. In de mede door mr. Wiersinga genomen beslissing van 25 april 2013 tot verwerping van het preliminaire verweer (strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank), is de proceshouding van verzoeker echter wel meegewogen. Dit oordeel is tegenstrijdig met de in het proefschrift gepubliceerde mening en deze klaarblijkelijke ommezwaai getuigt (daarom) van vooringenomenheid van mr. Wiersinga, althans daardoor is bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid ontstaan. De verdediging is van plan bij een volgende zitting wederom terugwijzing van de zaak naar de rechtbank te verzoeken. Gelet op het vorenstaande is reeds op voorhand duidelijk dat dat verzoek geen schijn van kans heeft, aldus de verdediging.
2) De tweede wrakingsgrond is gericht tegen mrs. Wiersinga, Schuering en Van Boven en ziet op de beslissing van 25 april 2013 tot verwerping van het preliminaire verweer (strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank). Deze beslissing is volgens de verdediging niet (voldoende) gemotiveerd ten aanzien van de door de verdediging naar voren gebrachte (i) Europese jurisprudentie en (ii) uitzonderlijke omstandigheden die de partijdigheid van twee van de drie rechters in eerste aanleg meebrengen, te weten de samenhang (het accessoire karakter) van de strafbare feiten waarvoor de medeverdachte is veroordeeld (begunstigingshandelingen) en de feiten die verzoeker ten laste zijn gelegd. Door kennisname van het proefschrift van mr. Wiersinga, in samenhang bezien met deze niet (voldoende) gemotiveerde beslissing, is achteraf alsnog bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid ontstaan, aldus de verdediging.
3) De derde wrakingsgrond is gericht tegen mrs. Wiersinga, Welbedacht en Van der Nat en ziet op de - volgens de verdediging - onvoldoende gemotiveerde beslissing van 4 maart 2014 tot verwerping van het (herhaalde) verweer (strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank). Het hof heeft niet nader gemotiveerd waarom de vraag of de teamvoorzitter vooringenomen is geweest dan wel de schijn daarvan heeft gewekt niet relevant is, terwijl de verdediging haar verweer met redenen heeft omkleed en uitdrukkelijk heeft onderbouwd aan de hand van gerespecteerde literatuur. De beslissing is dan ook onbegrijpelijk en heeft, in samenhang bezien met de vorige wrakingsgronden, bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees doen ontstaan voor vooringenomenheid van genoemde raadsheren, aldus steeds de verdediging.
4) De vierde wrakingsgrond is gericht tegen mrs. Wiersinga, Schuering, Welbedacht en Van der Nat, vanwege de afwijzing (driemaal mede door mr. Wiersinga, op 25 april 2013, 4 juli 2013 en 4 maart 2014 respectievelijk tweemaal mede door mr. Schuering, op 25 april 2013 en 4 juli 2013 en eenmaal mede door mrs. Welbedacht en Van der Nat, op 4 maart 2014) van het verzoek van de verdediging tot het benoemen van een deskundige omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van verzoeker. Dat het verzoek, ondanks de door de verdediging uitdrukkelijk naar voren gebrachte argumenten, door voornoemde raadsheren zonder nadere motivering is afgewezen op de grond dat de noodzaak hiertoe ontbreekt. is voor de verdediging zo onbegrijpelijk dat daaruit, in samenhang bezien met de voorgaande wrakingsgronden, de vooringenomenheid van genoemde raadsheren volgt, althans de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. Ten aanzien van mr. Wiersinga heeft de verdediging verder nog aangevoerd dat ook deze beslissingen tegenstrijdig zijn met hetgeen zij in haar proefschrift op pagina 175 en 176 heeft geschreven, namelijk:
“een ontkennende proceshouding en het niet entameren, c.q. het weigeren van deskundigenrapportage lijkt mij niet correct, gezien het uitgangspunt dat culturele barrières zoveel mogelijk geslecht dienen te worden”respectievelijk
“Wat in het dossier wordt gemist is een verklaring voor het naderhand afzien van deskundigenrapportage. Het is mogelijk dat daarvoor een voor de hand liggende verklaring werd gevoeld - wellicht, gezien het hierboven gememoreerde standpunt van het college (‘ gezien proceshouding geen rapportage’) verdachte’s ontkenning. Als gezegd vind ik dat standpunt niet juist.”
5) Als vijfde wrakingsgrond heeft de verdediging, ten aanzien van mrs. Wiersinga, Welbedacht en Van der Nat, aangevoerd dat de onjuiste weergave van de verklaring van verzoeker in het proces-verbaal van 4 maart 2014 - hetgeen de verdediging reeds bij brief van 30 april 2014 heeft gemeld maar waarop door het hof tot op heden niet is gereageerd - en met name de vermelding van de woorden “eerlijke behandeling” in het proces-verbaal, de schijn wekt dat voornoemde raadsheren zich op voorhand trachten in te dekken tegen het partijdigheidsverweer op grond van artikel 6 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat door de verdediging is gevoerd ten aanzien van het geding in eerste aanleg.
2.3.
Mr. Wiersinga c.s. hebben in hun schriftelijke reactie het volgende aangevoerd: Voor zover het wrakingsverzoek geacht moet worden tijdig te zijn ingediend, wordt verwezen naar de motivering van de beslissingen in de processen-verbaal van 25 april 2013, 4 juli 2013 en 4 maart 2014. Zij wijzen op het uitgangspunt dat slechts indien sprake is van dermate onbegrijpelijke beslissingen dat daarvoor in redelijkheid geen andere verklaring te geven is dan dat deze door vooringenomenheid zijn ingegeven, de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd kan zijn. Ten aanzien van het proefschrift van mr. Wiersinga hebben de raadsheren naar voren gebracht dat zij de stelling dat overeenkomsten dan wel veronderstelde contradicties in de opvattingen van mr. Wiersinga van betekenis zouden kunnen zijn voor de onpartijdigheid van de andere raadsheren, niet delen, en dat in het algemeen geldt dat opvattingen aan wijziging onderhevig kunnen zijn zodat niet relevant is of standpunten die twaalf jaar geleden in een proefschrift zouden zijn ingenomen, verschillen van beslissingen die later in een concrete zaak zijn genomen.
2.4.
In aanvulling op het vorenstaande heeft mr. Wiersinga ten aanzien van de door de verdediging aangehaalde passages van haar proefschrift, samengevat, naar voren gebracht dat het wrakingverzoek volgens haar berust op een feitelijk onjuiste lezing van die passages. In de aangehaalde noot moet het woordje ‘moeten’ met nadruk worden gelezen. Mr. Wiersinga stelt niet te hebben gezegd en ook niet hebben bedoeld te zeggen dat een bekentenis niet van invloed zal kunnen zijn op de beoordeling van de onpartijdigheid van de rechter. Op pagina 175 van het proefschrift wordt een strafzaak beschreven waarin - naar haar idee indertijd - gelet op het dossier voldoende aanleiding bestond om een cultureel deskundige in te schakelen ondanks de ontkenning van de verdachte. Ook hier is de context doorslaggevend, aldus mr. Wiersinga.
2.5.
De advocaat-generaal heeft - kort gezegd - (primair) geconcludeerd dat het wrakingsverzoek te laat is ingediend en (subsidiair) dat de aangevoerde gronden voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek.
2.6.
Het onderhavige wrakingsverzoek dient te worden beoordeeld op grond van de hier toepasselijke artikelen 512 tot en met 515 Sv en artikel 6 EVRM, in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria.
2.7.
Op grond van artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.8.
Op grond van het eerste lid van artikel 513 Sv dient dit verzoek schriftelijk en gemotiveerd te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn.
2.9.
Met betrekking tot de tijdigheid van het wrakingsverzoek, voor zover het wrakingsgrond 1 betreft, oordeelt de wrakingskamer als volgt. Het proefschrift van mr. Wiersinga dateert uit 2002 en is, zoals bij de behandeling van het wrakingsverzoek niet in debat is geweest, in elk geval gedurende de gehele behandeling van de strafzaak in hoger beroep tot heden, op internet integraal beschikbaar geweest. Reeds op 25 april 2013 is het verweer van de verdediging tot terugwijzing door het hof, met mr. Wiersinga als voorzitter, voor de eerste keer verworpen. Gelet op de toelichting bij de eerste wrakingsgrond (nr. 29) dat het voor de verdediging evident is dat de door haar aangehaalde passages van de rechtbank Dordrecht niet anders dan in elk geval tot de schijn van partijdigheid leiden, had van de verdediging, die het verweer op 11 april 2013 als preliminair verweer had aangevoerd, na de beslissing van 25 april 2013 verwacht mogen worden dat zij haar onderzoek naar de publicaties van mr. Wiersinga, niet pas vijftien maanden later deed. Zij had daar eerder consequenties aan moeten verbinden, en, na rustig beraad maar zonder onnodig wachten, een wrakingsverzoek moeten doen. Een periode van meer dan vijftien maanden, en vier terechtzittingen verder kan in redelijkheid niet tijdig worden genoemd.
Mr. Wiersinga heeft de zaak ook na 25 april 2013 (op 4 juli 2013, 23 september 2013 en 4 maart 2014) als voorzitter behandeld. Op 4 maart 2014 is het verweer tot terugwijzing door de verdediging herhaald onder aanvoering van een aanvullende grond, en is het verweer (wederom) door het hof, met mr. Wiersinga als voorzitter, verworpen. In het licht van het hiervoor overwogene acht de wrakingkamer de omstandigheid dat de verdediging pas in juli 2014 onderzoek is gaan doen naar de publicatie van mr. Wiersinga, en op 31 juli 2014 - bijna vijf maanden na de zitting - een wrakingsverzoek heeft gedaan eveneens in strijd met de in artikel 513 lid 1 Sv vereiste tijdigheid. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat pas na 4 maart 2014 voldoende aanleiding voor de verdediging bestond om onderzoek te doen naar de publicaties van mr. Wiersinga, omdat op die zitting bekend is geworden dat het hof in dezelfde samenstelling, met mr. Wiersinga als voorzitter, de strafzaak inhoudelijk zal behandelen (zie hiervoor onder 2.1.6., eerste alinea), geldt dat een tijdsverloop van (bijna) 5 maanden in redelijkheid niet meer tijdig kan worden genoemd. Dit betekent dat verzoeker niet-ontvankelijk is in het wrakingverzoek ten aanzien van mr. Wiersinga, voor zover het wrakingsgrond 1 betreft.
2.10.
Het wrakingsverzoek, voor zover gebaseerd op de feiten en omstandigheden genoemd in de gronden 2 tot en met 4, is eveneens te laat gedaan. Deze gronden hebben betrekking op beslissingen die zijn genomen ter terechtzittingen van 25 april 2013, 4 juli 2013 en 4 maart 2014. De feiten en omstandigheden waarop verzoeker bedoelde gronden doet steunen zijn op of kort na bedoelde zittingen aan verzoeker bekend geworden. Door het wrakingsverzoek op 31 juli 2014 in te dienen is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 513 lid 1 Sv. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan niettemin moet worden geoordeeld dat het wrakingsverzoek tijdig is gedaan. Voor zover deze gronden zijn aangevoerd in samenhang met of mede naar aanleiding van grond 1, heeft het hiervoor onder 2.9 overwogene te gelden.
2.11.
Ten slotte had de verdediging ook de vijfde wrakingsgrond, die ziet op de weergave van de verklaring van verzoeker in het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2014 welk proces-verbaal blijkens het wrakingsverzoek (nr. 3) op 31 maart 2014 is ontvangen, eerder naar voren kunnen en moeten brengen op grond van het bepaalde in artikel 513 lid 1 Sv. Het uitblijven van een reactie van het hof op de brief van de verdediging van 30 april 2014 maakt dat niet anders nu een dergelijke reactie in bedoelde brief niet is verzocht en de door de verdediging gemaakte opmerking over de weergave in het proces-verbaal gewoon op de eerstvolgende zitting aan de orde gesteld had kunnen worden.
2.12.
Uit het vorenstaande volgt dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn wrakingsverzoek ten aanzien van de mrs. Wiersinga, Welbedacht, Van der Nat, Schuering en Van Boven.
2.13.
Ten overvloede oordeelt de wrakingskamer dat het wrakingsverzoek ook op inhoudelijke gronden niet kan slagen.
2.14.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.15.
De wrakingskamer leest in de voetnoot waarop wrakingsgrond 1 is gebaseerd geen uitdrukkelijke mening van mr. Wiersinga die zij thans zou hebben verlaten, zoals de verdediging betoogt. Nog daargelaten dat opvattingen, gehuldigd in het kader van een proefschrift, na verloop van tijd en door (verdere) praktijkervaring en verdieping aan wijziging of nuancering onderhevig kunnen zijn, kan in de voetnoot van mr. Wiersinga niet een zodanige stelligheid worden gelezen dat die geen ruimte laat voor nuancering wanneer de feiten en omstandigheden van een concrete strafzaak daar aanleiding toe geven. Ook overigens levert het door mr. Wiersinga in 2002 in het kader van een wetenschappelijk promotieonderzoek ingenomen standpunt, voor zover dat al zou verschillen van beslissingen die zij in haar hoedanigheid van voorzitter in de onderhavige concrete strafzaak mede heeft genomen, geen uitzonderlijke omstandigheid op als hiervoor bedoeld. Het wrakingsverzoek, voor zover gebaseerd op grond 1, is derhalve ongegrond.
2.16.
De wrakingsgronden 2 tot en met 4 zien op (de motivering van) afwijzende beslissingen ten aanzien van een door de verdediging gevoerd (en herhaald) (preliminair) verweer strekkend tot terugwijzing naar de rechtbank en een door de verdediging naar voren gebrachte (en herhaalde) onderzoekswens. De wrakingskamer stelt voorop dat het niet aan de wrakingskamer is om die beslissingen inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen. Nu het gaat om door het hof gegeven (motiveringen van) beslissingen, kan de vrees voor vooringenomenheid slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval het hof een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid zijn ingegeven.
2.17.
De beslissing van 25 april 2013 op het verweer strekkend tot terugwijzing is gemotiveerd en bevat overwegingen waarvan in het kader van de beperkte toetsing in deze wrakingsprocedure niet kan worden gezegd dat die tegen de achtergrond van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad zo onbegrijpelijk zijn, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is gegeven. Evenmin kan worden gezegd dat die beslissing het door de verdediging naar voren gebrachte accessoire karakter van de delicten zodanig onbesproken laat dat daardoor sprake is van bedoelde onbegrijpelijkheid. Ook overigens geldt dat, voor zover al sprake zou zijn van een motiveringsgebrek zoals de verdediging betoogt, dit op zichzelf niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden. Van bijkomende feiten en omstandigheden die al dan niet in samenhang met de gegeven motivering dat oordeel wel zouden kunnen rechtvaardigen, is niet voldoende gebleken.
2.18.
De verwerping van het (herhaalde) preliminaire verweer op 4 maart 2014 betreft eveneens een gemotiveerde beslissing, waarbij het hof is ingegaan op het door de verdediging naar voren gebrachte novum. Deze beslissing is (derhalve) evenmin zodanig onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Van bijkomende feiten en omstandigheden die al dan niet in samenhang met de gegeven motivering dat oordeel wel zouden kunnen rechtvaardigen, is ook niet voldoende gebleken.
2.19.
Ditzelfde geldt voor de afwijzende beslissingen ten aanzien van de herhaalde verzoeken tot benoeming van een deskundige. Dit betreffen gemotiveerde beslissingen, waarbij geldt dat, voor zover het noodzaakcriterium al ten onrechte door het hof zou zijn gebezigd, die omstandigheid op zichzelf niet tot toewijzing van het onderhavige wrakingsverzoek kan leiden. Een onjuiste of onjuist gemotiveerde beslissing levert immers op zichzelf geen voldoende grond op voor wraking. Naar het oordeel van de wrakingskamer zijn de beslissingen, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd en de gegeven motivering van het hof, niet zodanig onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Ten aanzien van mr. Wiersinga overweegt de wrakingskamer nog dat de door de verdediging aangehaalde passages uit het proefschrift, pagina’s 175 en 176, niet tot een ander oordeel leiden. De passages zijn in het kader en de context van een promotieonderzoek in 2002 geschreven en betreffen een dossieronderzoek van een afgedane strafzaak. Deze kunnen alleen al daarom niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat mr. Wiersinga thans in de onderhavige concrete strafzaak vooringenomen is (geweest) ten aanzien van verzoeker, althans dat daardoor de objectief gerechtvaardigde vrees bij verzoeker is ontstaan.
2.20.
Uit het vorenstaande volgt dat het wrakingsverzoek, voor zover gebaseerd op de gronden 2 tot en met 4 ongegrond is. Voor zover de gronden 2 tot en met 4 dienen te worden bezien in onderlinge samenhang en in samenhang met grond 1 en/of 5, valt evenmin in te zien dat deze tot honorering van het verzoek hadden kunnen leiden.
2.21.
Ten slotte oordeelt de wrakingskamer ten aanzien van de vijfde wrakingsgrond dat de door de verdediging gestelde onjuiste weergave van de verklaring van verzoeker in het proces-verbaal van 4 maart 2014, mede in het licht van het hiervoor onder 2.14. weergegeven uitgangspunt, niet tot de conclusie leidt dat de betreffende raadsheren daarmee de schijn hebben gewekt dat zij zich proberen in te dekken tegen een partijdigheidsverweer van de verdediging. Artikel 326, tweede lid Sv gaat niet uit van een woordelijk verslag van de terechtzitting maar van een zakelijke weergave van de in dat lid bedoelde verklaringen. Zelfs indien ervan uitgegaan wordt dat de door de verdediging aangegeven weergave van de verklaring van verzoeker de juiste is, dan blijft het opgestelde proces-verbaal binnen de door het begrip ‘zakelijke weergave’ gegeven marges. Ook overigens leveren de verschillen in weergave, alsmede de omstandigheid dat het hof (nog) niet heeft gereageerd op de brief van mr. Kellermann van 30 april 2014 - waarbij voor de hand ligt dat dit ten tijde van de eerstvolgende terechtzitting aan de orde zal (kunnen) worden gesteld -, geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de betreffende raadsheren jegens verzoeker vooringenomenheid koesteren, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit betekent dat ook het wrakingsverzoek, voor zover gebaseerd op grond 5, ongegrond is.
2.22.
Op grond van al het vorenstaande is, zo overweegt het hof ten overvloede, niet gebleken van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van mrs. Wiersinga, Welbedacht, Van der Nat, Schuering en Van Boven schade zou kunnen lijden.
2.23.
De slotsom is dat verzoeker niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek tot wraking.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking van mrs. Wiersinga, Welbedacht, Van der Nat, Schuering en Van Boven.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, F.A. Hartsuiker en D. Kingma en is in aanwezigheid van de griffier mr. J.G.E.Y. Lok in het openbaar uitgesproken op 22 september 2014.
Mr. F.A. Hartsuiker is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.