In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in 1959, werd beschuldigd van het medeplegen van schuldheling van buitenboordmotoren in de periode van 8 maart 2011 tot en met 16 september 2011. De tenlastelegging betrof het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van 16 buitenboordmotoren, terwijl de verdachte en zijn mededader redelijkerwijs moesten vermoeden dat deze goederen van misdrijf afkomstig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte wisselende verklaringen hebben afgelegd over de herkomst van de motoren, maar dat er onvoldoende bewijs was voor opzetheling. Het hof oordeelde dat de verdachte zich wel schuldig had gemaakt aan schuldheling, omdat hij had moeten vermoeden dat de motoren uit misdrijf afkomstig waren. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 120 uren. In hoger beroep heeft het hof de straffen aangepast en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken, voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar, en een taakstraf van 60 uren. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften uit het Wetboek van Strafrecht toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.