ECLI:NL:GHAMS:2014:3888

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
200.148.609/01 OK; 200.149.858/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van de deelnemersraad van Stichting Pensioenfonds DuPont Nederland tegen besluiten inzake bestuurszetels en afschaffing van de algemene deelnemersvergadering

In deze zaak heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 18 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de deelnemersraad van Stichting Pensioenfonds DuPont Nederland en het pensioenfonds zelf. De deelnemersraad had verzocht om te verklaren dat het pensioenfonds niet in redelijkheid tot zijn besluiten van 14 maart en 21 maart 2014 had kunnen komen, die betrekking hadden op de vermindering van het aantal bestuurszetels en de afschaffing van de algemene deelnemersvergadering. De deelnemersraad stelde dat deze besluiten leidden tot een ondervertegenwoordiging van gepensioneerden in het bestuur, wat strijdig zou zijn met de Pensioenwet.

De Ondernemingskamer oordeelde dat de deelnemersraad ten tijde van de indiening van de verzoeken nog bestond en bevoegd was om deze verzoeken in te dienen. De rechtbank concludeerde dat het pensioenfonds bij de afweging van de betrokken belangen niet onredelijk had gehandeld. De vermindering van het aantal bestuurszetels werd gerechtvaardigd door de hoge eisen die aan bestuurders worden gesteld en de beperkte beschikbaarheid van gekwalificeerde kandidaten. De Ondernemingskamer oordeelde dat de afschaffing van de algemene deelnemersvergadering in lijn was met de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, die beoogt een stroomlijning van taken en organen.

Uiteindelijk werden de verzoeken van de deelnemersraad afgewezen, waarbij de Ondernemingskamer benadrukte dat de besluiten van het pensioenfonds niet in strijd waren met de wet en dat de medezeggenschap niet onredelijk was verslechterd. De uitspraak bevestigde de noodzaak van een adequaat bestuur en de aanpassing aan de nieuwe wetgeving.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.148.609/01 OK en 200.149.858/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 18 september 2014
inzake
DE DEELNEMERSRAAD VAN STICHTING PENSIOENFONDS DUPONT NEDERLAND,
gevestigd te Dordrecht,
VERZOEKER,
advocaat:
mr. R.M.J.M. de Greef, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS DUPONT NEDERLAND,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERSTER,
advocaat:
mr. S.J. Cammelbeeck, kantoorhoudende te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding

1.1
In het vervolg zal verzoeker worden aangeduid als de deelnemersraad en verweerster als het pensioenfonds.
1.2
De deelnemersraad heeft bij op 8 mei 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, zakelijk weergegeven en naar de Ondernemingskamer verstaat, te verklaren dat het pensioenfonds bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit van 14 maart 2014, voor zover dat betrekking heeft op de vermindering van het aantal bestuurszetels en de samenstelling van het bestuur, en zijn besluit van 21 maart 2014 betreffende het afschaffen van de algemene deelnemersvergadering, alsmede voorts aan het pensioenfonds de verplichting op te leggen voornoemde besluiten geheel of ten dele in te trekken, de gevolgen daarvan ongedaan te maken en een nieuw besluit te nemen met inachtneming van (onder meer) door de deelnemersraad voorgestelde alternatieven.
1.3
De deelnemersraad heeft bij een op 5 juni 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, zakelijk weergegeven en naar de Ondernemingskamer verstaat, te verklaren dat het pensioenfonds bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit van 3 juni 2014 tot - samengevat - instelling van een verantwoordingsorgaan, alsmede voorts het pensioenfonds te verplichten dat besluit geheel of ten dele in te trekken, de gevolgen van het besluit ongedaan te maken en een nieuw besluit te nemen.
1.4
Het pensioenfonds heeft bij een op 19 juni 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de deelnemersraad niet ontvankelijk te verklaren in de in 1.2 en 1.3 vermelde verzoeken, althans die verzoeken af te wijzen.
1.5
De in 1.2 en 1.3 vermelde verzoeken zijn gezamenlijk behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 10 juli 2014. Bij die gelegenheid hebben de advocaten aan de hand van aan de wederpartij en aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het pensioenfonds is een ondernemingspensioenfonds dat sedert 1 januari 1996 de pensioenregeling uitvoert van DuPont de Nemours (Nederland) B.V. (hierna: Dupont) en van aan haar gelieerde ondernemingen. Op 31 december 2013 telde het pensioenfonds 1.105 actieve deelnemers, 1.784 pensioengerechtigden en 1.273 gewezen deelnemers.
2.2
In de statuten van het pensioenfonds (in de statuten aangeduid als: de stichting), zoals deze zijn gewijzigd op 7 juni 2012, is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 4
PENSIOENREGLEMENT
Het pensioenreglement regelt de wijze van verkrijging en verlies van de hoedanigheid van deelnemer alsmede de rechten en verplichtingen van de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en hun nabestaanden en verder alles wat daarmee in verband staat.
Het pensioenreglement wordt opgesteld in overeenstemming met de door de werkgever en de aangesloten ondernemingen gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten, pensioen- en uitvoeringsovereenkomsten en deze statuten.
(…)
Artikel 6
SAMENSTELLING, TAAK EN WERKWIJZE VAN HET BESTUUR
1.
De stichting wordt bestuurd door een bestuur van acht leden. De werkgeversvertegenwoordigers bezetten vier zetels, waaronder de zetel van de voorzitter. De overige vier zetels worden in overeenstemming met de Pensioenwet verdeeld tussen werknemersvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van pensioengerechtigden.
(…)
Artikel 7
DEELNEMERSVERGADERING
1.
Jaarlijks wordt een algemene deelnemersvergadering gehouden.
(…)
Artikel 8
DEELNEMERSRAAD
De stichting kent een deelnemersraad, waarin deelnemers en pensioengerechtigden zitting hebben. De deelnemersraad bestaat uit acht leden.
(…)
De deelnemersraad adviseert het bestuur van de stichting desgevraagd of uit eigen beweging over aangelegenheden die de stichting betreffen. De deelnemersraad wordt in ieder geval in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over elk door het bestuur voorgenomen besluit tot:
(…)
b. wijziging van de statuten en reglementen van de stichting;
(…)
Artikel 9
VERANTWOORDINGSORGAAN
1.
De stichting kent een verantwoordingsorgaan bestaande uit drie leden. Het aantal leden wordt gelijk verdeeld over vertegenwoordigers van deelnemers, pensioengerechtigden en de werkgever.
(…)
Artikel 14
WIJZIGING VAN DE STATUTEN EN REGLEMENTEN
Het bestuur is bevoegd de statuten en reglementen te wijzigen.
(…)
(…)
Indien het pensioenreglement wordt gewijzigd, zullen de op de wijzigingsdatum reeds verworven pensioenaanspraken ten minste worden gehandhaafd, althans voor zover die wijziging niet voortvloeit uit de financiële toestand van de stichting.
Voor een wijziging die niet wettelijk verplicht is, is voor zover die wijziging de rechten van de pensioenuitkeringsgerechtigden worden aangetast of gewijzigd, instemming van de meerderheid van de algemene deelnemersvergadering vereist.
Besluiten tot tekstuele wijzigingen en wijzi[gi]ngen die geen inbreuk maken op reeds verkregen rechten of die niet een uitbreiding of verzwaring van de verplichtingen van de deelnemers tot gevolg hebben, kunnen door het bestuur genomen worden zonder goedkeuring van de algemene deelnemersvergadering. (…)”
2.3
Het bestuur van het pensioenfonds (hierna: het bestuur) heeft zich ter zake van de (mogelijke) gevolgen van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, Wet van 10 juli 2013, Stb. 2013, 302, waarvan de voor de onderhavige zaak relevant te achten bepalingen in werking zijn getreden met ingang van 1 juli 2014, Besluit van 30 juli 2013, Stb. 2013, 330 (hierna: Wet versterking bestuur pensioenfondsen) laten adviseren/begeleiden door het bureau Montae Bestuurscentrum B.V. (hierna: Montae). In een notitie van Montae die is opgesteld na een vergadering van het bestuur van 29 oktober 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“4.2.2 Taken en bevoegdheden VO nieuwe stijl
De taken en bevoegdheden van het Verantwoordingsorgaan nieuwe stijl (hierna: VO nieuwe stijl) zijn een combinatie van die van het huidige Verantwoordingsorgaan en de Deelnemersraad, met dien verstande dat het VO nieuwe stijl beperktere adviesrechten krijgt dan de huidige DNR.
Het bestuur wenst bovenwettelijke bevoegdheden toe te kennen aan het VO nieuwe stijl en zal dat statutair vast leggen.
Het betreft de navolgende adviesrechten.
1. Wijziging statuten en reglementen
(…)”
2.4
Bij brief van 11 november 2013 heeft het bestuur de deelnemersraad verzocht advies uit te brengen over een voorgenomen wijziging van de statuten, inhoudende onder meer het terugbrengen van het aantal bestuursleden van 8 naar 6 en de wijziging van de samenstelling van het bestuur. Artikel 6 van de statuten zou dan als volgt gaan luiden (met onderstreping van de wijziging ten opzichte van de geldende statuten):
“Artikel 6, eerste lid
Nieuwe tekst:
De stichting wordt bestuurd door een bestuur van6 leden. De werkgevers-vertegenwoordigers bezetten 3 zetels, waaronder de zetel van de voorzitter. De overige3 zetelsworden in overeenstemming met de Pensioenwet verdeeld tussen werknemers-vertegenwoordigers en vertegenwoordigers van pensioengerechtigden.
Artikel 6, vijfde lid
Nieuwe tekst:
De duur van het lidmaatschap van bestuursleden die na inwerkingtreding van deze statuten worden benoemd, is vier jaar. Bestuursleden zijn herbenoembaar. Indien een bestuurslid naar het oordeel van tenminste4 bestuursledendisfunctioneert, kan het bestuur besluiten dat bestuurslid te ontslaan. Het lidmaatschap van de werkgeversvertegenwoordigers kan te allen tijde door de werkgever worden beëindigd.”
2.5
In zijn vergadering van 17 december 2013 heeft het bestuur het voorgenomen besluit genomen een verantwoordingsorgaan (ook wel verantwoordingsorgaan nieuwe stijl genoemd) in te stellen als bedoeld in art. 115 van de Pensioenwet, als gewijzigd bij de Wet versterking bestuur pensioenfondsen. Dit voornemen en aan het verantwoordingsorgaan toe te kennen bovenwettelijke bevoegdheden zijn besproken in bijeenkomsten van het bestuur en de deelnemersraad van 15 en 22 januari 2014. In de notulen van het overleg van 15 januari 2014 (waarin het verantwoordingsorgaan is aangeduid als VO) is onder meer het volgende vermeld:
“[De voorzitter van het bestuur] vervolgt met het aangeven van art. 115a uit de pensioenwet [Ondernemingskamer: als gewijzigd bij de Wet versterking bestuur pensioenfondsen] welke gaat over de taken en bevoegdheden van het (nieuwe) verantwoordingsorgaan. In dit artikel worden de wettelijke bevoegdheden omschreven. Tevens wordt aangegeven dat er verdere bevoegdheden aan het VO nieuwe stijl kunnen worden toegekend. Deze aanvullende bevoegdheden kunnen worden toegekend, verplicht is dit niet. Het bestuur heeft ervoor gekozen een aantal aanvullende adviesrechten aan het nieuwe verantwoordingsorgaan toe te kennen. Dit betreft:
- de bevoegdheid tot advies op het jaarverslag en de jaarrekening
- wijziging van statuten
- premiekorting en terugstorting
- het toeslagbeleid
- het herstelplan
- kortingsmaatregelen
Naar het oordeel van het bestuur is de inrichting van het VO nieuwe stijl een geheel nieuwe situatie en wordt dan ook als zodanig behandeld. In de Wet [is] een aantal bevoegdheden opgenomen die naar het oordeel van de wetgever afdoende zijn voor het goed functioneren van het VO. Het bestuur is van mening geweest extra bevoegdheden toe te kennen omdat de maatregelen die hiermee samenhangen direct invloed hebben op de deelnemers, slapers en pensioengerechtigden. Tevens wordt meer recht gedaan aan het afleggen van verantwoording over het gevoerde beleid door het bestuur aan het VO door het toevoegen van het adviesrecht op het jaarverslag en jaarrekening.
Het bestuur heeft voor enkele, op dit moment aan de huidige Deelnemersraad toegekende bevoegdheden, gemeend deze niet aan het nieuwe VO toe te kennen.
  • Reglement. Is zaak voor sociale partners. Bestuur stelt aan de hand van pensioenovereenkomst reglement op en toetst dit met de sociale partners.
  • De ABTN [Ondernemingskamer: actuariële bedrijfstechnische nota] is een samenvatting van elders reeds vastgelegde zaken.
  • Maatregelen van algemene strekking. Dit wordt door het bestuur gezien als een “kapstokartikel” en is daarom niet toegevoegd.
De voorzitter van de Deelnemersraad (…) geeft aan dat hij, in het kader van de invoering van de beschikbare premieregeling op 01-07-2013, niet begrijpt dat het reglement wordt vastgesteld door de sociale partners. In zijn beeld is het alleen de werkgever geweest die het reglement heeft bepaald.
[De voorzitter van het bestuur] geeft aan dat na overleg door de sociale partners, het bestuur het reglement vaststelt aan de hand van de pensioenovereenkomst.”
2.6
In een brief aan de deelnemersraad van 7 februari 2014 heeft het bestuur de adviesaanvraag van 11 november 2013 onder meer als volgt toegelicht:
“Gedurende 2011 zag het bestuur van het [pensioenfonds] zich geconfronteerd met verschillende interne- en externe ontwikkelingen die het governance model van het fonds raakten. Dit had te maken met aankomende wijzigingen in wet- en regelgeving rond de governance van pensioenfondsen. Redenen bij het (voorgenomen) besluit om tot verkleining van het bestuur over te gaan waren o.a. interne en externe eisen aan bestuurders (waaronder deskundigheid, competenties, tijdsbesteding en continuïteit), efficiency, effectiviteit en het wervingspotentieel op korte – en lange termijn. (…) Een ander belangrijk criterium is de beschikbaarheid van gekwalificeerde kandidaten (…). De ervaring heeft ons geleerd dat zij moeilijk te vinden zijn. De genoemde mix aan kwalificaties, en de beperkte beschikbaarheid hiervan, heeft het bestuur doen besluiten om over te gaan naar een kleiner, slagvaardiger en effectiever bestuur.”
2.7
Bij een brief van 10 februari 2014 heeft het bestuur aan de deelnemersraad advies gevraagd over het voorgenomen besluit de algemene deelnemersvergadering (hierna ook: ADV) per 1 april 2014 af te schaffen. Onder verwijzing naar de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, heeft het bestuur dit voorgenomen besluit in een bijlage bij voormelde brief onder meer als volgt toegelicht:
“Pensioenfondsen zullen een nieuw bestuursmodel moeten kiezen, dan wel de keuze voor hun reeds bestaande bestuursmodel moeten bevestigen. Het (p)ensioenfonds heeft besloten om het paritaire bestuursmodel te handhaven. (…) De medezeggenschap in een paritair bestuursmodel wordt geëffectueerd middels een verantwoordingsorgaan (“VO”) waarin de deelnemers en de pensioengerechtigden naar evenredigheid zijn vertegenwoordigd. Naar keuze kan de werkgever eveneens in het VO worden vertegenwoordigd. (…) Het nieuwe VO krijgt de verantwoordings- en adviestaken van het huidige VO en krijgt ook adviesrecht voor enkele essentiële besluiten die het voortbestaan van het pensioenfonds raken. Deze adviesrechten behoren nu nog toe aan de deelnemersraad, die van rechtswege ophoudt te bestaan.Conclusie
De ADV past niet (meer) in het wettelijke kader van de WVB. In de ADV hebben “slechts” de actieven stemrecht, terwijl in het VO nieuwe stijl actieven en gepensioneerden evenredig op basis van onderlinge getalsverhoudingen zijn vertegenwoordigd. Het afschaffen van de ADV levert dan ook een stroomlijning van taken en organen op. Indachtig het bovenstaande zijn wij van mening dat de ADV niet meer binnen het huidige wettelijke kader past en derhalve dient te worden afgeschaft.”
2.8
Bij nog een brief van 10 februari 2014 heeft het bestuur de deelnemersraad advies gevraagd over het voorgenomen besluit tot het instellen van een verantwoordingsorgaan nieuwe stijl en het opheffen van de deelnemersraad.
2.9
Bij brief van 13 februari 2014 heeft de deelnemersraad over de adviesaanvraag van 11 november 2013 negatief geadviseerd. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“De deelnemersraad geeft over [het] voorgenomen besluit een negatief advies, omdat door met name het wijzigen van artikel 6, lid 1 gepensioneerden ondervertegenwoordigd zullen zijn in het bestuur. Dit kan leiden tot onevenwichtige belangenbehartiging, hetgeen versterkt wordt door het verdwijnen van de Deelnemersraad in 2014 als medezeggenschapsorgaan en de verminderde bevoegdheden van het Verantwoordingsorgaan Nieuwe Stijl ten opzichte van die van de huidige Deelnemersraad.
Uw conclusie ten aanzien van de beschikbaarheid van gekwalificeerde kandidaten die een bestuursfunctie goed kunnen uitvoeren vindt de Deelnemersraad voorbarig.
De Deelnemersraad adviseert het bestuur het voorgenomen besluit tot wijziging van artikel 6, leden 1, 5 en 12, in te trekken.
Een mogelijk alternatief is de bezetting van de zetels van het bestuur te wijzigen in twee zetels voor de werkgeversvertegenwoordigers, twee voor de werknemersvertegen-woordigers en twee voor de pensioengerechtigden. De laatstgenoemde zetelverdeling wijkt af van de huidige wet, echter een aantal met onze Stichting vergelijkbare Nederlandse pensioenfondsen heeft deze verdeling reeds ingevoerd.”
2.1
Bij brief aan het bestuur van 21 februari 2014 heeft de deelnemersraad negatief over de adviesaanvraag van 10 februari 2014 geadviseerd.
2.11
Bij nog een brief aan het bestuur van 21 februari 2014 heeft de deelnemersraad (ongevraagd) geadviseerd aan het verantwoordingsorgaan nieuwe stijl meer bevoegdheden toe te kennen.
2.12
Bij brief aan de deelnemersraad van 14 maart 2014 heeft het bestuur de adviesaanvraag van 11 november 2013 nader toegelicht, geconcludeerd dat het geen aanleiding ziet terug te komen op het voorgenomen besluit en medegedeeld dat het bestuur op 25 februari 2014 het definitieve besluit tot aanpassing van onder meer artikel 6 van de statuten heeft genomen (hierna ook: Besluit I).
2.13
Bij brief van 21 maart 2014 heeft het bestuur gereageerd op de bezwaren van de deelnemersraad in zijn negatief advies van 21 februari 2014 en laten weten dat het geen reden ziet om terug te komen op het desbetreffende voorgenomen besluit (hierna ook: Besluit II).
2.14
Bij brieven aan de deelnemersraad van 28 maart 2014 heeft het bestuur het ongevraagd advies van de deelnemersraad van 21 februari 2014 afgewezen, de adviesaanvraag van 10 februari 2014 (adviesaanvraag 71) ingetrokken en een nieuwe adviesaanvraag over de instelling van het verantwoordingsorgaan nieuwe stijl in het vooruitzicht gesteld.
2.15
Bij brief van 9 mei 2014 heeft het bestuur de deelnemersraad (opnieuw) advies gevraagd over een voorgenomen besluit een verantwoordingsorgaan (nieuwe stijl) in te stellen. Naar de Ondernemingskamer begrijpt was bij de brief een conceptakte van statutenwijziging gevoegd die onder meer het volgende inhoudt:
“Artikel 7
VERANTWOORDINGSORGAAN
7.1
De stichting kent een verantwoordingsorgaan, waarin deelnemers, pensioengerechtigden en een afvaardiging van de werkgever zitting hebben. Het verantwoordingsorgaan bestaat uit negen leden: (…)
7.9
Naast de wettelijke bevoegdheden als vermeld in artikel 7.8 stelt de stichting het verantwoordingsorgaan in de gelegenheid om eveneens advies uit te brengen over:
(…)
e. wijziging van de statuten van de stichting; en (…).”
2.16
Bij brief van 28 mei 2014 heeft de deelnemersraad negatief over de adviesaanvraag van 9 mei 2014 geadviseerd. In deze brief (waarin de deelnemersraad is aangeduid als DR en het verantwoordingsorgaan als VO) is onder meer het volgende vermeld:
“Motivering
[De] DR [heeft] geconcludeerd dat in de combinatie van deze Adviesaanvraag (…) met de eerdere Adviesaanvragen aan de DR over 1) het terugbrengen van het aantal bestuursleden in het fonds en 2) het afschaffen van de Algemene deelnemersvergadering (ADV), de medezeggenschap aanzienlijk zal verslechteren ten opzichte van de huidige situatie. Dat vindt de DR onacceptabel. Op zijn minst zou het zo moeten zijn dat het adviesrecht met betrekking tot het wijzigen van de pensioenreglement(en) in stand zou moeten blijven. De DR geeft het bestuur van het fonds in overweging om het besluit tot instelling van een VO te herzien door aan het voorgestelde artikel 7.9 van de statuten zoals die met de Adviesaanvraag (…) zijn meegestuurd, aan onderdeel ‘e’ na ‘statuten’ de volgende tekst toe te voegen:
‘en de reglementen’,
zodat onderdeel e als volgt komt te luiden:
‘e. Wijziging van de statuten en de reglementen van de stichting; …’.”
2.17
Op 31 mei 2014 zijn alle leden van de deelnemersraad afgetreden. Op 12 juni 2014 is door statutenwijziging de statutaire basis aan de deelnemersraad komen te ontvallen.
2.18
Bij brief van 3 juni 2014 heeft het bestuur aan de voormalig secretaris van de deelnemersraad bericht dat het heeft kennis genomen van het negatieve advies van de deelnemersraad over de adviesaanvraag van 9 mei 2014, dat het geen reden ziet om terug te komen op het voorgenomen besluit en dat het bestuur op 3 juni 2014 een besluit heeft genomen overeenkomstig dat voorgenomen besluit (hierna ook: Besluit III).

3.De gronden van de beslissing

3.1
Voorafgaand aan de beoordeling van de standpunten van partijen ter zake van de door de deelnemersraad bestreden besluiten zal de Ondernemingskamer een (prealabel) formeel punt behandelen. Het pensioenfonds heeft zich op het standpunt gesteld dat de deelnemersraad niet-ontvankelijk is in zijn beide beroepen, omdat dit orgaan na de (laatste) statutenwijziging van 12 juni 2014 niet meer bestaat en dat voor het bestaan van dat orgaan na inwerkingtreding van de (desbetreffende bepalingen van de) Wet versterking bestuur pensioenfondsen per 1 juli 2014 ook geen wettelijke basis meer aanwezig is. De deelnemersraad heeft bij de uitkomst van de onderhavige procedures ook geen (eigen) belang, aldus het pensioenfonds.
3.2
De deelnemersraad heeft aangevoerd dat beide verzoekschriften ruimschoots vóór 12 juni 2014 zijn ingediend. Op dat moment had de deelnemersraad een statutaire en een wettelijke basis, waarmee zijn bevoegdheid gegeven is.
3.3
De Ondernemingskamer stelt voorop dat de deelnemersraad ten tijde van de indiening van de onderhavige verzoeken nog bestond en dat hij beoordeeld naar die tijdstippen tot indiening van die verzoeken bevoegd was en daarbij een belang had. Hij is dus in zoverre ontvankelijk in zijn verzoeken. De omstandigheid dat de deelnemersraad inmiddels geen statutaire basis meer heeft, leidt er naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet toe dat hij in zijn verzoeken niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Een ander oordeel zou leiden tot een lacune in de medezeggenschap die met de invoering van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen niet kan zijn bedoeld. Immers, op het moment dat tegen de bestreden besluiten beroep bij de Ondernemingskamer kon worden ingesteld was daartoe geen ander orgaan bevoegd dan de deelnemersraad, terwijl de in artikel VII van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen voorziene uitgestelde inwerkingtreding van de voor de onderhavige zaak relevant te achten bepalingen van die wet (in het bijzonder artikel I, onderdeel D), niet er aan in de weg staat dat de Ondernemingskamer na die inwerkingtreding op de onderhavige verzoeken een beschikking neemt. Door aldus te voorzien in het in zoverre op dit punt in de wet ontbreken van overgangsrecht is tevens het belang van een behoorlijke medezeggenschap binnen het pensioenfonds gediend.
3.4
De deelnemersraad heeft aan zijn verzoek van 8 mei 2014 ten grondslag gelegd dat het pensioenfonds bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de besluiten van 14 maart 2014 en van 21 maart 2014 tot vermindering van het aantal leden van het bestuur van het pensioenfonds en de wijziging van de samenstelling van dat bestuur (Besluit I), alsmede de afschaffing van de algemene deelnemersvergadering (Besluit II).
3.5
Met betrekking tot Besluit I heeft de deelnemersraad aangevoerd dat de wijziging van artikel 6, eerste lid, van de statuten tot gevolg heeft dat de categorie gepensioneerden – met alsdan nog maar één vertegenwoordiger in het bestuur – ondervertegenwoordigd zal zijn en dat dit kan leiden tot strijdigheid met artikel 105, tweede lid, Pensioenwet. Dit gevolg wordt volgens de deelnemersraad versterkt door het verdwijnen van de deelnemersraad per 1 juli 2014 en de geringe(re) bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan nieuwe stijl. De deelnemersraad heeft als alternatief voorgesteld een bestuur dat bestaat uit twee werkgeversvertegen-woordigers, twee werknemersvertegenwoordigers en twee pensioengerechtigden. Volgens de deelnemersraad wijkt deze zetelverdeling weliswaar af van de Pensioenwet, maar daar staat tegenover dat vergelijkbare pensioenfondsen hun besturen op een vergelijkbare wijze paritair hebben samengesteld.
3.6
Het pensioenfonds heeft aangevoerd dat de deelnemersraad zich in 2012 nog wel kon vinden in een vermindering van het aantal bestuurszetels van 10 naar acht zetels. Dat dit niet het geval is bij een verdere vermindering van acht naar zes wordt volgens het pensioenfonds verklaard door de omstandigheid dat dit – gelet ook op hetgeen thans is bepaald in de artikelen 100, tweede lid, en 102, eerste en tweede lid, Pensioenwet (Wet versterking bestuur pensioenfondsen) – tevens inhoudt dat er dan nog maar één zetel resteert als vertegenwoordiger van de categorie gepensioneerden. Ook in dat geval is volgens het pensioenfonds nog sprake van een adequate vertegenwoordiging van de categorie gepensioneerden. De stelling van de deelnemersraad dat Besluit I strijdig is met het bepaalde in (thans) artikel 105, tweede lid, Pensioenwet gaat volgens het pensioenfonds eraan voorbij dat de leden van het bestuur van een pensioenfonds collegiaal dienen te besturen en daarin niet als behartiger van het belang van een specifieke ‘achterban’ zitting hebben.
3.7
De Ondernemingskamer beoordeelt het geschil inzake Besluit I als volgt. Ter motivering van het besluit heeft het bestuur gewezen op de (hoge) eisen die aan bestuurders van pensioenfondsen worden gesteld en de beperkte beschikbaarheid van gekwalificeerde kandidaten (verslag van het overleg van 15 januari 2014 en de toelichting als opgenomen in de brief van het bestuur aan de deelnemersraad van 7 februari 2014, als vermeld onder 2.5 en 2.6). Dit probleem wordt het hoofd geboden door een verkleining van het aantal bestuurszetels. De deelnemingsraad heeft deze reden op zichzelf niet betwist, maar aangevoerd dat die reden een gevolg is van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen.
Dit laatste doet echter aan de redelijkheid van het bestreden besluit geenszins af.
Ook de omstandigheid dat Besluit I, bezien in samenhang met artikel 100, tweede lid, en 102, eerste en tweede lid, Pensioenwet voor de categorie gepensioneerden in het bestuur van het pensioenfonds een beperking tot één zetel inhoudt, maakt niet dat het bestuur niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. Dit wordt niet anders door hetgeen is bepaald in artikel 105, tweede lid, Pensioenwet, omdat het in deze bepaling opgenomen voorschrift dat de personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen zich bij de vervulling van die taak naar de belangen van de in die bepalingen vermelde categorieën hebben te richten, niet inhoudt dat die categorieën in gelijke mate in het bestuur van het pensioenfonds vertegenwoordigd dienen te zijn. Dat zou ook niet goed kunnen, gelet op de (thans) in artikel 100, tweede lid, en 102, eerste lid, Pensioenwet ten aanzien van de categorie pensioengerechtigden opgenomen getalsmatige beperkingen. De enkele omstandigheid dat in het bestuur van het pensioenfonds één zetel beschikbaar is voor de categorie pensioengerechtigden betekent voorts niet dat die categorie zich (redelijkerwijs) niet op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd kan voelen, als bedoeld in artikel 105, tweede lid (slot), Pensioenwet. De Ondernemingskamer komt derhalve niet tot de conclusie dat het pensioenfonds bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot Besluit I is kunnen komen.
3.8
Met betrekking tot Besluit II heeft de deelnemersraad aangevoerd dat voor het desbetreffende besluit op grond van artikel 14, vijfde lid, statuten de instemming van de algemene deelnemersvergadering vereist is. Daarbij gaat de deelnemersraad ervan uit dat onder de term ‘rechten’ in artikel 14, vijfde lid, statuten ook ‘bevoegdheden’ moet worden verstaan. Het bestreden besluit houdt in dat de rechten (in de zin van bevoegdheden) van de pensioengerechtigden worden aangetast als zij – via de algemene deelnemersvergadering – hun instemmingsrecht verliezen.
3.9
Het pensioenfonds heeft aangevoerd dat een laten voortbestaan van de algemene deelnemersvergadering in strijd komt met één van de uitgangspunten van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, te weten de door middel van die wet voorziene ‘stroomlijning van taken en organen’. Voor Besluit II was volgens het pensioenfonds geen instemming nodig van de algemene deelnemersvergadering, omdat het instemmingsrecht van dat orgaan geen bevoegdheid inhield om mee te beslissen over een wijziging van de statuten. Bovendien was het in artikel 14, vijfde lid, statuten ter zake van een wijziging van de statuten opgenomen instemmingsrecht van de algemene deelnemersvergadering in strijd met hetgeen (thans) is bepaald in artikel 110 Pensioenwet.
3.1
De Ondernemingskamer beoordeelt het geschil inzake Besluit II als volgt. Eén van de uitgangspunten van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen betreft het bewerkstelligen van een ‘stroomlijning van taken en organen’. Afschaffing van de algemene deelnemersvergadering in combinatie met afschaffing van de deelnemersraad draagt hieraan vermoedelijk bij, nu de Wet versterking bestuur pensioenfondsen voorziet in het instellen van een verantwoordingsorgaan nieuwe stijl dat als een combinatie van het verantwoordingsorgaan oude stijl, de algemene deelnemersvergadering en de deelnemersraad kan worden beschouwd (verg. Kamerstukken II 2011/12, 33.182, nr. 3, blz. 3-5 en 16-17) en waarin, zoals blijkt uit (thans) artikel 115, tweede lid, Pensioenwet, – anders dan in het verantwoordingsorgaan oude stijl – geen werkgeversvertegenwoordiger zitting kan hebben. Dat, zoals de deelnemersraad nader heeft gesteld, stroomlijning van taken en organen ook op een andere manier zou kunnen worden gerealiseerd, wat daarvan verder mag zijn, maakt de op dit punt in Besluit II gemaakte keuze op zichzelf niet onredelijk of onbegrijpelijk.
De Ondernemingskamer acht de uitleg die het pensioenfonds geeft aan artikel 14, vijfde lid, statuten, niet onbegrijpelijk. Dat de zinsnede ‘rechten van de pensioenuitkerings-gerechtigden’ mede betrekking zou hebben op de bevoegdheden van de algemene deelnemersvergadering, op welke grond die vergadering dan een instemmingsrecht zou hebben ter zake van het bestreden besluit, ligt naar het oordeel van de Ondernemingskamer tekstueel minder voor de hand. Het pensioenfonds heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat besluit II niet de instemming van de algemene ledenvergadering behoefde.
Op grond van het hiervoor overwogene kan derhalve niet worden geoordeeld dat het pensioenfonds bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot Besluit II is kunnen komen.
3.11
Met betrekking tot Besluit III heeft de deelnemersraad aangevoerd dat dit besluit in combinatie met de Besluiten I en II tot een aanzienlijke en onaanvaardbare verslechtering van de medezeggenschap leidt. De bezwaren richten zich (in het bijzonder) op het ontbreken van een adviesrecht met betrekking tot het wijzigen van het (de) pensioenreglement(en). Volgens de deelnemersraad zou een dergelijk adviesrecht ook als bovenwettelijke bevoegdheid aan het vertegenwoordigingsorgaan nieuwe stijl kunnen worden toegekend. De deelnemersraad merkt op dat haar afschaffing op grond van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen op zichzelf niet is vereist. De deelnemersraad acht het niet redelijk dat het pensioenfonds de medezeggenschap niet gelijkwaardig wil houden aan de medezeggenschap zoals die er was vóór 12 juni 2014.
3.12
Het pensioenfonds heeft zich verweerd en daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de afschaffing van de deelnemersraad voortvloeit uit de Wet versterking bestuur pensioenfondsen. Handhaving van de deelnemersraad zou niet stroken met de in die wet voorziene stroomlijning van taken en organen. Naast de (thans) in artikel 115a Pensioenwet voorgeschreven wettelijke bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan wordt aan het verantwoordingsorgaan van het pensioenfonds een aantal bovenwettelijke bevoegdheden toegekend. Daartoe behoort echter niet de bevoegdheid advies uit te brengen over wijziging van het pensioenreglement. Het bestuur beschouwt het (pensioen)reglement exclusief als een aangelegenheid van de sociale partners, met dien verstande dat het bestuur aan de hand van de pensioenovereenkomst het pensioenreglement opstelt en dit vaststelt na overleg met de sociale partners.
3.13
De Ondernemingskamer beoordeelt het geschil inzake Besluit III als volgt. In de adviesaanvraag van 9 mei 2014 zijn de daarin opgenomen voorstellen niet (uitvoering) gemotiveerd en toegelicht. De Ondernemingskamer begrijpt evenwel dat deze voorstellen eerder, onder meer in de toelichting op de ingetrokken adviesaanvraag van 10 februari 2014 en in het overleg van 15 januari 2014 reeds zozeer zijn besproken en/of toegelicht dat een nadere toelichting op de adviesaanvraag van 9 mei 2014 kennelijk niet nodig is geacht. De deelnemersraad heeft hierover ook niet geklaagd. Wel heeft de deelnemersraad ter terechtzitting, onder verwijzing naar de notitie van Montae, aangevoerd op het verkeerde been te zijn gezet, omdat bij hem aanvankelijk de indruk bestond dat zoveel mogelijk sprake zou zijn van een behoud van adviesrechten, waaronder dat met betrekking tot een voorgenomen besluit tot wijziging van reglementen. Wat hiervan ook zij, het kan de deelnemersraad niet baten. Immers, daargelaten dat niet is toegelicht welke rol die notitie in de adviesprocedure heeft gespeeld, blijkt uit het verslag van het overleg van 15 januari 2014 welke adviesrechten het bestuur voornemens was aan het verantwoordingsorgaan nieuwe stijl toe te kennen, terwijl voorts [A], voorzitter van de voormalige deelnemersraad, desgevraagd ter terechtzitting heeft verklaard dat de deelnemersraad in januari 2014 het totaal van de bestuursvoorstellen voldoende in beeld had.
3.14
De Ondernemingskamer acht Besluit III op het punt van de afschaffing van de deelnemersraad niet onredelijk. Zoals het pensioenfonds heeft beargumenteerd, strookt handhaving van de deelnemersraad niet met één van de uitgangspunten van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen: de stroomlijning van taken en organen.
De Ondernemingskamer verwijst op dit punt naar hetgeen hiervoor onder 3.10 is overwogen. Dat ook na inwerkingtreding van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen een deelnemersraad kan worden ingesteld, zoals de deelnemersraad heeft aangevoerd, doet daaraan niet af.
3.15
Naar de Ondernemingskamer begrijpt is het voor de deelnemingsraad meest klemmende punt, dat niet (bovenwettelijk) aan het verantwoordingsorgaan de bevoegdheid wordt toegekend om advies uit te brengen over het pensioenreglement. De Ondernemingskamer acht echter het standpunt van het pensioenfonds dat het pensioenreglement zozeer verbonden is met de exclusief tot het domein van de sociale partners behorende vaststelling van de pensioenovereenkomst en dat zich daarmee een desbetreffend adviesrecht van het verantwoordingsorgaan nieuwe stijl niet verdraagt, niet onredelijk of onbegrijpelijk.
3.16
Gelet op het hiervoor overwogene concludeert de Ondernemingskamer ook met betrekking tot Besluit III dat niet kan worden geoordeeld dat het pensioenfonds daartoe bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid is kunnen komen.
3.17
Samenvattend concludeert de Ondernemingskamer dat beide verzoeken van de deelnemersraad zullen worden afgewezen.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa en mr. A.C. Faber, raadsheren, E.R. Bunt en prof. dr. mr. F. van der Wel RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. B.E. Meerdink-Schenau, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 18 september 2014.