Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief 1betoogt [appellant] dat zijn brief van 23 september 2004 aan de projectleider bestuursverkiezing 2004 van het Hoogheemraadschap niet tot de vaststaande feiten gerekend kan worden. Het hof volgt hem daarin niet. Tussen partijen staat vast dat [appellant] de betreffende brief heeft geschreven. Deze brief dient in de beoordeling te worden betrokken. [appellant] heeft verder ook geen gegronde reden aangevoerd waarom deze brief buiten beschouwing gelaten zou moeten worden.
Voor het overige zijn de door de rechtbank vastgestelde feiten in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan.
“Gisteravond vernam ik van een journalist dat er twijfels waren ontstaan over mijn kandidaatstelling. In mijn mail van gister liet ik blijken dat ik dat jammer vond. Ik zal echter mijn verantwoordelijkheid nemen en ik geef toe dat ik onjuist heb gehandeld. Ik ben te ver doorgeschoten in het geen ik wilde bereiken en heb fouten gemaakt. (…)
Het stembureau heeft op 2 juli 2004 de kandidaatstelling van [appellant] goedgekeurd en tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Door aan de weigering [appellant] toe te laten ten grondslag te leggen dat diens kandidaatstelling ongeldig was, is gehandeld in strijd met artikel 53 lid 2 Kiesreglement. Dat het stembureau tijdens een openbare zitting op 23 september 2004 op basis van nieuw gebleken feiten heeft vastgesteld dat het de kandidaatstelling van appellant ten onrechte geldig heeft verklaard, maakt dat niet anders. De Afdeling heeft om deze redenen het besluit van 27 oktober 2004 vernietigd.
3.Beoordeling
Het Hoogheemraadschap vorderde in eerste aanleg aanvankelijk veroordeling van [appellant] tot betaling van € 135.504,20, te vermeerderen met rente en kosten. [appellant] heeft onder protest € 150.000,00 aan het Hoogheemraadschap betaald. De in eerste aanleg in reconventie door [appellant] ingestelde vordering strekt ertoe dat dit bedrag door het Hoogheemraadschap aan hem wordt terugbetaald, te vermeerderen met rente. Daarnaast vordert [appellant] dat het Hoogheemraadschap wordt veroordeeld tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Wat dit laatste betreft verwijt [appellant] het Hoogheemraadschap een oneerlijke proceshouding als gevolg waarvan hij kosten van rechtsbijstand en verzuimuren heeft moeten maken.
[appellant] verwijst naar de mogelijkheid die het Hoogheemraadschap heeft tot het instellen van een schadevergoedingsvordering als [appellant] strafrechtelijk vervolgd zou worden in verband met de gedragingen die ook in de onderhavige procedure aan de orde zijn. Die mogelijkheid sluit echter een civiele vordering tot schadevergoeding niet uit, zodat een van de hiervoor genoemde uitzonderingen niet aan de orde is. Reeds hierom faalt grief 3.
grief 4betoogt [appellant] , samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan zijn brief van 23 september 2004 (zie r.o. 2.10), althans dat de rechtbank deze brief niet binnen de juiste context heeft beoordeeld. [appellant] meent dat hij niet aan het gestelde in deze brief kan worden ‘opgehangen’. Verder meent [appellant] dat het overschrijven van handtekeningen van de ene lijst op een andere lijst niet kan worden gekwalificeerd als het vervalsen van handtekeningen. De
grieven 5 tot en met 7bouwen op grief 4 voort en hebben onder andere betrekking op de relativiteit, toerekening en het causaal verband. De genoemde grieven zal het hof gezamenlijk behandelen.