ECLI:NL:GHAMS:2014:3569

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
28 augustus 2014
Zaaknummer
200.090.939-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van gezag van gewijsde in bestuurskwesties van een stichting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vraag wanneer een beslissing gezag van gewijsde heeft en tussen welke partijen dit gezag geldt. De appellanten, bestaande uit vijf personen en een stichting, zijn in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Dit vonnis verklaarde dat de geïntimeerden samen met een van de appellanten het rechtsgeldig bestuur van de stichting vormen. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarin eerder vonnissen en beschikkingen zijn gewezen die de samenstelling van het bestuur van de stichting betroffen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het bestuur in een bepaalde periode uit specifieke personen bestond, maar de appellanten betogen dat deze samenstelling niet meer van toepassing is na een bepaalde datum.

Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld, waarbij zij onder andere een beroep deden op het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken. Het hof oordeelt dat de eerdere beslissingen niet bindend zijn voor de huidige samenstelling van het bestuur, omdat de rechtsbetrekking in geschil niet dezelfde is. De appellanten hebben geen bewijs geleverd voor hun stellingen over de samenstelling van het bestuur na de eerder genoemde datum. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geïntimeerden samen met de appellant sub 1 het rechtsgeldig bestuur van de stichting vormen.

Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden grotendeels toegewezen, inclusief de veroordeling van de appellanten om binnen een week na betekening van het arrest sleutels en toegangscodes te verstrekken aan de geïntimeerden, op straffe van een dwangsom. De kosten van het geding in hoger beroep zijn eveneens aan de appellanten opgelegd. Het arrest is gewezen op 26 augustus 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF
zaaknummer : 200.090.939/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 466887 / HA ZA 10-2555
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 augustus 2014
inzake

1.[appellant sub 1],

2. [appellant sub 2],

3. [appellant sub 3],

4. [appellant sub 4],

5. [appellant sub 5],

allen wonend te [woonplaats],

6. de stichting

STICHTING VOOR ISLAMITISCH SOCIAAL CULTUREEL EN MAATSCHAPPELIJK WERK,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten in principaal appel,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1],

2. [geïntimeerde sub 2],

3. [geïntimeerde sub 3],

allen wonend te [woonplaats],
geïntimeerden in principaal appel,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. F.J. Jacobs te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna, voor zover zij gezamenlijk worden aangeduid, [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd. Voor zover partijen afzonderlijk worden aangeduid geschiedt dat met hun voorletter en achternaam en wat betreft de stichting met de aanduiding “de Stichting”.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 13 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2011, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellanten] als gedaagden.
Het hof heeft bij arrest van 9 augustus 2011 een comparitie van partijen gelast, welke is gehouden op 14 november 2011. Bij rolbericht van 7 februari 2012 hebben partijen het hof bericht dat mediation geen resultaat heeft opgeleverd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 6 november 2013 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Berendsen en [geïntimeerden] door mr. Jacobs, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben voorts inlichtingen verstrekt.
Het hof heeft de zaak met partijen besproken en vervolgens, met instemming van partijen, verwezen naar de rol van 14 februari 2014 voor doorhaling dan wel het vragen van arrest. Bij rolbericht van 22 april 2014 hebben partijen arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben - zo begrijpt het hof - in het principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, voor zover daartegen door [appellanten] grieven zijn gericht, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in appel. [geïntimeerden] hebben in het incidenteel appel geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover de rechtbank daarbij het door [geïntimeerden] meer of anders gevorderde dan de toegewezen verklaring voor recht, inhoudende dat [geïntimeerden] samen met [appellant sub 1] het rechtsgeldig bestuur van de Stichting vormen, heeft afgewezen en voorts - na wijziging van eis - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat [geïntimeerden] als zodanig en uitsluitend bevoegd zijn tot het doen van een opgave met betrekking tot alle gegevens omtrent de Stichting ter inschrijving, uitschrijving of wijziging in het handelsregister en voorts alsnog;
II. [appellanten] te veroordelen om binnen één week na betekening van het arrest aan [geïntimeerden] in drievoud een set sleutels van het gebouw aan de [adres] in [woonplaats] ter beschikking te stellen, alsmede alle wachtwoorden en toegangscodes die nodig zijn tot verkrijging van toegang tot de (gedigitaliseerde) delen van de administratie;
III. [appellanten] te veroordelen om de overigens noodzakelijke medewerking te verlenen die redelijkerwijs in verband met de overdracht van hen kan worden verlangd;
IV. [appellanten] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij met de nakoming van het onder II. en III. gevorderde in gebreke blijven;
V. [appellanten] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep met rente.
[appellanten] hebben in incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden]
Partijen hebben in hoger beroep geen bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. (2.1. t/m 2.4.) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
De Stichting houdt zich volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel bezig met buurt- en clubhuiswerk en samenlevingsopbouwwerk. Blijkens de statuten van de Stichting heeft zij mede tot doel de bevordering van en het (doen) geven van onderwijs. De Stichting is eigenaresse van het gebouw aan de [adres] in [woonplaats]. Zij houdt daar onder meer een islamitische school in stand waar op woensdagmiddagen en in de weekenden (onderwijs)activiteiten plaatsvinden.
2.2.
Vanaf 2000 zijn er procedures gevoerd waarbij een of meer tot [appellanten] behorende (rechts)personen en een of meer tot [geïntimeerden] behorende personen zijn betrokken, laatstelijk, voorafgaande aan deze procedure voor de rechtbank in Amsterdam, uitmondend in een vonnis van 23 september 2009. Daarbij heeft de rechtbank voor recht verklaard dat het bestuur van de Stichting in de periode van juli 2000 tot en met november 2000 was samengesteld uit [appellant sub 1],[geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.3.
De statuten van de Stichting houden met betrekking tot “Bestuur” het volgende in:
“Artikel 5.
1. Het bestuur van de stichting bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste negen leden (…).
2. Het bestuur beslist uit hoeveel leden het bestuur zal bestaan en zo een vacature ontstaat zal daarin bij bestuursbesluit worden voorzien, bij wijze van coöptatie.
Artikel 6.
Het bestuurslidmaatschap eindigt door bedanken of overlijden of door bestuursbesluit genomen in een vergadering waarin het gehele bestuur aanwezig is, met uitzondering van diegene over wiens ontslag moet worden beslist.
(…)
Artikel 10.
1. Bestuursvergaderingen worden schriftelijk zoveel mogelijk met vermelding van de te behandelen onderwerpen door de secretaris bijeengeroepen.
2. Besluiten worden genomen met meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen. (…) Stemming over zaken geschiedt mondeling, over personen schriftelijk.”.

3.Beoordeling

3.1.
In deze procedure is - wederom - in geschil welke personen het bestuur van de Stichting vormen. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 20 april 2011 voor recht verklaard dat [geïntimeerden] samen met [appellant sub 1] het rechtsgeldig bestuur van de Stichting vormen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen zowel [appellanten] als [geïntimeerden] op.
in principaal appel:
3.2.
[appellanten] voeren in hun eerste grief aan dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte, en anders dan zij in een eerder tussenvonnis en het proces-verbaal van comparitie heeft gedaan, de Stichting niet als procespartij heeft vermeld.
Dat is juist, echter dit betreft een kennelijke misslag van de rechtbank die zich voor eenvoudig herstel zou hebben geleend indien [appellanten] dit aan de rechtbank hadden verzocht. De omissie van de rechtbank om de Stichting als procespartij te vermelden biedt geen grond voor vernietiging van enige beslissing van de rechtbank. Zoals uit bovenstaande blijkt is de Stichting in appel als procespartij vermeld en heeft het hof het vonnis van de rechtbank aangemerkt als mede te zijn gewezen jegens de Stichting. Daarmee ontbeert de eerste grief belang.
3.3.
Met de grieven 2 en 3 doen [appellanten] een beroep op het gezag van gewijsde van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2001 en van voormeld vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2009.
[appellanten] voeren in grief 2 aan dat de rechtbank in de beschikking van 12 juni 2001 heeft vastgesteld dat op dat moment het bestuur van de Stichting werd gevormd door [appellant sub 1], [appellant sub 2], [X], [Y], [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Waar de rechtbank in het vonnis van 23 september 2009 heeft vastgesteld dat het bestuur van de Stichting in de periode van juli 2000 tot en met november 2000 werd gevormd door [appellant sub 1] en [geïntimeerden], moet, aldus [appellanten], worden geconcludeerd dat het bestuurslidmaatschap van [geïntimeerden] tussen november 2000 en 12 juni 2001 is geëindigd.
[appellanten] betogen in grief 3 dat de rechtbank bij het bestreden vonnis ten onrechte nogmaals op de vordering van [geïntimeerden] heeft beslist omdat [geïntimeerden] in deze procedure dezelfde vordering instellen als die waarover de rechtbank al bij vonnis van 23 september 2009 heeft beslist. In laatstgenoemd vonnis heeft de rechtbank de reconventionele vordering van (onder andere) [geïntimeerden], luidende te verklaren voor recht dat het huidige bestuur van de Stichting wordt gevormd door [appellant sub 1] en [geïntimeerden], toegewezen wat betreft de periode van juli 2000 tot en met november 2000, maar voor het overige afgewezen. Die beslissing tot afwijzing heeft, zo stellen [appellanten], ook gezag van gewijsde, zodat de rechtbank bij het bestreden vonnis niet nogmaals mocht beslissen over de bestuurssamenstelling in de periode waarover de rechtbank al bij vonnis van 23 september 2009 had beslist.
[geïntimeerden] betogen in reactie op grief 2 dat de beschikking van de rechtbank van 12 juni 2001 is gegeven naar aanleiding van een verzoekschrift ex artikel 2:298 BW strekkende tot ontslag van de bestuurders [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op grond van wanbeheer. Aan de rechtbank lag niet de rechtsgeldige samenstelling van het bestuur van de Stichting voor. De omstandigheid dat de rechtbank in de beschikking wat betreft de bestuurssamenstelling refereert aan een arrest van het hof in kort geding van 16 november 2000, leidt er volgens [geïntimeerden] niet toe dat aan de overweging van de rechtbank op dit punt gezag van gewijsde toekomt.
In reactie op grief 3 betogen [geïntimeerden] dat de rechtbank haar beoordeling van de bestuurssamenstelling in het vonnis van 23 september 2009 heeft beperkt tot de periode van juli 2000 tot en met november 2000, zodat in dat vonnis geen partijen bindend oordeel is gegeven over de bestuurssamenstelling in de periode na november 2000.
3.4.
Het hof overweegt als volgt.
3.4.1.
Naar aanleiding van grief 2, waarin [appellanten] een beroep op het gezag van gewijsde van voormelde beschikking van 12 juni 2001 doen, ligt de vraag voor of tussen partijen in deze procedure als gevolg van die beschikking vaststaat dat het bestuur van de Stichting op dat moment werd gevormd door [appellant sub 1], [appellant sub 2], [X], [Y], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en niet langer door [appellant sub 1] en [geïntimeerden] zoals in het vonnis van 23 september 2009 is beslist.
3.4.2.
Ingevolge artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht, ook genoemd “gezag van gewijsde”. De rechter mag de toepasselijkheid van dit artikel alleen beoordelen indien partijen daarop een beroep doen. Met het beroep van [appellanten] op dit artikel is aan die voorwaarde voldaan.
3.4.3.
De beschikking van 12 juni 2001 is gegeven tussen onder meer [geïntimeerden] enerzijds en [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en twee andere personen anderzijds, echter niet zijnde [appellant sub 5] en de Stichting. Dat betekent dat beslissingen in deze beschikking die de rechtsbetrekking destijds in geschil betreffen niet ook jegens [appellant sub 5] en de Stichting bindende kracht (kunnen) hebben en dat jegens hen geen beroep op het gezag van gewijsde van beslissingen in deze beschikking kan worden gedaan. Wat betreft [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] geldt dat hen een beroep op het gezag van gewijsde toekomt voor zover de beschikking beslissingen bevat die de rechtsbetrekking in geschil betreffen. Onder rechtsbetrekking in geschil is te verstaan de rechtsvraag waarover de rechter in verband met de vordering of het verzoek heeft te oordelen. Het verzoek dat aan de rechtbank voorlag strekte tot schorsing, ontslag en benoeming van bestuursleden van de Stichting op grond van onbehoorlijk bestuur. De rechtsbetrekking die in de onderhavige procedure bij het hof in geschil is betreft de huidige rechtsgeldige samenstelling van het bestuur van de Stichting. De rechtbank heeft in rov. 4.2. en 4.3. van haar beschikking uitsluitend beslist dat geen sprake was van onbehoorlijk bestuur. Omtrent de samenstelling van het bestuur van de Stichting is in die overwegingen geen beslissing gegeven. Rov. 4.4. van de rechtbank luidt:
“Inmiddels moet er, in verband met het arrest van het hof en het vonnis van de president in kort geding van 1 maart 2001, vanuit worden gegaan dat [appellanten](hof: zijnde deels andere personen dan in deze procedure)
een rechtmatig gevormd bestuur zijn. De rechtbank ziet in verband met hetgeen hiervoor(hof: in rov. 4.2. en 4.3.)
is overwogen geen reden [appellanten] te ontslaan en daarvoor in de plaats [Q] c.s. te benoemen”.
Met deze beslissing wordt enkel het bestaan van een feit aangenomen, te weten de samenstelling van het bestuur van de Stichting. Aan een dergelijke beslissing komt geen gezag van gewijsde toe (HR 15 mei 1987, NJ 1988/164). Voorts geldt dat de rechtbank het bestaan van dat feit louter heeft gebaseerd op een beslissing van het hof in kort geding. Omdat een beslissing in kort geding slechts een voorlopig oordeel inhoudt komt daaraan geen gezag van gewijsde toe. Tot slot geldt dat het oordeel van de rechtbank geen verband houdt met de rechtsvraag die aan haar voorlag, te weten of sprake was van onbehoorlijk bestuur. De samenstelling van het bestuur van de Stichting was daarbij geen onderwerp van geschil.
3.4.4.
Dit alles betekent dat het beroep van [appellanten] op het gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank van 12 juni 2001 niet slaagt. Grief 2 slaagt daarom niet.
3.5.
Naar aanleiding van grief 3 ligt de vraag voor of de rechtbank in haar vonnis van 23 september 2009, door de afwijzing van het meer of anders gevorderde, een voor partijen bindende beslissing heeft gegeven over de rechtsgeldige samenstelling van het bestuur van de Stichting na november 2000.
3.5.1.
De rechtsvraag die aan de rechtbank voorlag betrof de rechtsgeldige samenstelling van het bestuur van de Stichting. Rov. 2.15. van het vonnis van de rechtbank (in reconventie) luidt:
“Nu [Q] c.s. hun in reconventie gevorderde verklaring voor recht, inhoudende dat het huidige bestuur van de stichting wordt gevormd door [appellant sub 1], [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3] en [Z], hebben gesteund op de stelling dat laatstgenoemde vier personen zijn benoemd in een bestuursvergadering van 1998, komt deze vordering gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor toewijzing in aanmerking, althans voor gedeeltelijke toewijzing. Immers, met de vaststelling dat deze vier personen in september 1998 tot bestuursleden zijn benoemd, is nog niet komen vast te staan dat zij op het moment dat de dagvaarding werd uitgebracht dan wel de reconventionele vordering werd ingesteld in 2004, met [appellant sub 1] het toenmalige bestuur vormden. Er kunnen immers in de tussentijd nog andere bestuursleden zijn benoemd en bestuursleden kunnen zijn afgetreden. Met betrekking tot [Z] geldt dat deze zelf heeft verklaard na de benoeming te zijn teruggetreden. De rechtbank zal daarom en gelet op het in 3.6. van voornoemd tussenvonnis geformuleerde, want zo door de rechtbank begrepen, belang van de reconventionele vordering, deze in zoverre toewijzen dat voor recht wordt verklaard dat ten tijde van de betalingen in geschil, dat wil zeggen in de periode juli tot en met november 2000, het bestuur van de stichting was samengesteld uit [appellant sub 1], [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3].”
3.5.2.
Met de afwijzing van voormelde reconventionele vordering heeft de rechtbank geen beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil gegeven voor zover die de rechtsgeldige bestuurssamenstelling van de Stichting na november 2000 zou betreffen. De afwijzing berust immers niet op een inhoudelijke motivering van de rechtbank, maar enerzijds op een gebrek aan belang en anderzijds op het ontbreken van voldoende vaststaande feiten om een inhoudelijk oordeel te kunnen geven over de bestuurssamenstelling na november 2000 (vgl. HR 19 november 1993, NJ 1994/175).
3.5.3.
Dit brengt mee dat het vonnis van 23 september 2009 voor de rechtbank in de onderhavige procedure geen belemmering vormde om een oordeel te geven omtrent de bestuurssamenstelling van de Stichting in haar vonnis van 20 april 2011. Grief 3 is dan ook tevergeefs aangevoerd.
3.6.
[appellanten] betogen met grief 4 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bestuurssamenstelling zoals die bij vonnis van 23 september 2009 is vastgesteld, te weten [appellant sub 1] en [geïntimeerden], nadien niet door rechtsgeldige bestuursbesluiten kan zijn gewijzigd omdat [geïntimeerden] niet bij dergelijke besluiten betrokken zijn geweest. In strijd met de statuten van de Stichting genomen bestuursbesluiten zijn op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW slechts vernietigbaar en niet nietig, zoals de rechtbank ook in rov. 2.12. van haar vonnis van 23 september 2009 heeft overwogen, aldus [appellanten]
3.6.1.
[geïntimeerden] brengen daar tegen in dat wanneer alleen [appellant sub 1] na november 2000 besluiten heeft genomen die als bestuursbesluit zijn aan te merken die besluiten op grond van artikel 2:14 BW nietig zijn.
3.6.2.
[appellanten] nemen bij deze grief tot uitgangspunt dat het bestuur tot en met november 2000 bestond uit [appellant sub 1] en [geïntimeerden] Volgens [appellanten] is de samenstelling van het bestuur van de Stichting nadien gewijzigd als gevolg van bestuursbesluiten die weliswaar in strijd met de statuten zijn genomen, maar welke besluiten, bij gebreke van vernietiging daarvan, desondanks geldig zijn. Het hof constateert dat noch in de memorie van grieven, noch in de conclusie van antwoord en noch in de pleitaantekeningen van [appellanten] is vermeld welke bestuursleden, op welke datum, welk bestuursbesluit tot benoeming of ontslag zouden hebben genomen. Waar tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerden] na november 2000 niet bij enig bestuursbesluit zijn betrokken, zou in eerste instantie alleen [appellant sub 1] als bestuurslid een besluit hebben kunnen nemen waarmee hij beoogde een wijziging in de bestuurssamenstelling van de Stichting te bewerkstelligen. Wanneer het hof, evenals [geïntimeerden], de grief aldus verstaat geldt het volgende.
3.6.3.
Artikel 5 lid 1 van de statuten van de Stichting bepaalt dat het bestuur van de stichting uit ten minste vijf en ten hoogste negen leden bestaat. Artikel 10 lid 2 van die statuten bepaalt dat bestuursbesluiten worden genomen met meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
3.6.4.
Ingevolge artikel 2:14 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, nietig, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Ingevolge artikel 2:15 lid 1 sub a BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen. Tot dergelijke wettelijke en statutaire bepalingen die het tot stand komen van een besluit regelen in de zin van onderdeel a van artikel 15 horen niet die, welke de vereisten voor de geldigheid van een besluit stellen, zoals een vereist minimum aantal bestuursleden of een vereiste meerderheid van stemmen. De Stichting heeft in de statuten tot uitdrukking gebracht dat van een bestuursbesluit slechts sprake kan zijn indien het bestuur uit ten minste vijf leden bestaat en een geldige meerderheid met het besluit heeft ingestemd. Een in strijd met deze statutaire bepalingen genomen besluit is een nietig besluit. Grief 4 faalt dan ook.
3.7.
Met grief 5 verwijten [appellanten] de rechtbank dat zij geen belangenafweging heeft gemaakt tussen het belang van [geïntimeerden] bij hun vorderingen en het belang van de Stichting om niet te worden geconfronteerd met de ongeldigheid of nietigheid van vele na november 2000 en in het bijzonder na het vonnis van de rechtbank van 23 september 2009 door de toen in het handelsregister als bestuurslid van de Stichting ingeschreven personen genomen besluiten waarbij aanzienlijke en langdurige verplichtingen zijn aangegaan.
3.7.1.
[geïntimeerden] vorderen bekrachtiging van de beslissing van de rechtbank inhoudende dat zij ten tijde van het vonnis van de rechtbank het rechtsgeldige bestuur van de Stichting vormen. Ter motivering hebben zij uitsluitend betoogd dat besluiten van [appellanten] tot benoeming of ontslag van bestuurders van de Stichting nietig zijn. Andere besluiten hebben zij niet ter discussie gesteld. Geen van de vorderingen van [geïntimeerden] strekt ook tot nietigverklaring van besluiten die [appellanten] in hun toelichting op grief 5 noemen. Onder deze omstandigheden is voor de door [appellanten] voorgestane belangenafweging onvoldoende grond. De grief faalt.
3.8.
Uit het vorenstaande volgt dat geen van de grieven van [appellanten] succes heeft.
in incidenteel appel:
3.9.
[geïntimeerden] hebben één grief tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd. [geïntimeerden] betogen dat de rechtbank ten onrechte de in het petitum geformuleerde nevenvorderingen heeft afgewezen nu [appellanten] weigerachtig zijn om mee te werken aan de formaliteiten die behoren bij de beslissing van de rechtbank dat [geïntimeerden] het rechtsgeldig bestuur van de Stichting vormen.
3.9.1.
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft de nevenvorderingen van [geïntimeerden] afgewezen, hetzij vanwege gebrek aan belang omdat een vonnis niet nodig is om aanpassingen in het handelsregister te laten doorvoeren, hetzij omdat ze prematuur zijn vanwege de ter zitting door [appellanten] gemelde bereidheid het vonnis van de rechtbank te respecteren.
3.9.2.
Vaststaat dat [appellanten] zich niet bij het vonnis van de rechtbank hebben neergelegd en dat aanpassing van het handelsregister in overeenstemming met de beslissing van de rechtbank niet heeft plaatsgehad. Het hof heeft uit het overleg met partijen ter gelegenheid van het pleidooi opgemaakt dat [appellanten] niet wensen dat [geïntimeerden] het bestuur van de Stichting vormen. Daaraan ligt een verschil in geloofsopvatting ten grondslag. Om die reden hebben [geïntimeerden] belang bij de door hen geformuleerde nevenvorderingen, behoudens bij de vordering onder I om te bepalen dat [geïntimeerden] als zodanig en uitsluitend bevoegd zijn tot het doen van een opgave met betrekking tot alle gegevens omtrent de Stichting ter inschrijving, uitschrijving of wijziging in het handelsregister. Immers, uit de wet volgt al welke de ter zake uitsluitend bevoegde personen zijn. Bij een beslissing van het hof, niet zijnde een veroordeling, hebben [geïntimeerden] dan geen belang. De vordering onder II om [appellanten] te veroordelen om binnen één week na betekening van het arrest aan [geïntimeerden] in drievoud een set sleutels van het gebouw aan de [adres] in [woonplaats] ter beschikking te stellen, alsmede alle wachtwoorden en toegangscodes die nodig zijn tot verkrijging van toegang tot de (gedigitaliseerde) delen van de administratie, is toewijsbaar nu de genoemde handelingen nodig zijn om als bestuur te kunnen functioneren. Omdat het niet de eerste keer is dat personen behorende tot [appellanten] en [geïntimeerden] strijden over het bestuur van de Stichting zal het hof een dwangsom verbinden aan het in gebreke blijven door [appellanten] om aan deze door het hof te geven veroordeling te voldoen, zij het gemaximeerd. Deze vordering is voldoende concreet om voor [appellanten] duidelijk te doen zijn onder welke omstandigheden zij dwangsommen dreigen te verbeuren. Wanneer één van de tot [appellanten] behorende (rechts)personen aan de veroordeling heeft voldaan, kunnen de overige (rechts)personen geen dwangsommen meer verbeuren. De vordering onder III om [appellanten] te veroordelen om de overigens noodzakelijke medewerking te verlenen die redelijkerwijs in verband met de overdracht van hen kan worden verlangd is toewijsbaar omdat [appellanten] alle handelingen behoren te verrichten die nodig zijn om [geïntimeerden] in staat te stellen als bestuur te functioneren. Deze vordering is echter te algemeen geformuleerd om voor [appellanten] duidelijk te doen zijn onder welke omstandigheden zij dwangsommen dreigen te verbeuren, zodat het hof aan de veroordeling op dit punt geen dwangsom verbindt.
3.9.3.
Uit het vorenstaande volgt dat de grief van [geïntimeerden] slaagt en dat de gewijzigde eis grotendeels zal worden toegewezen.
in principaal en incidenteel appel:
3.10.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, voor zover door [appellanten] aangevochten en voor zover [appellanten] in de proceskosten in eerste aanleg zijn veroordeeld. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden vernietigd. In zoverre zal het hof opnieuw recht doen. [appellanten] zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep in principaal en in incidenteel appel, vermeerderd met rente, zoals gevorderd. Het salaris advocaat in principaal appel wordt begroot op 3 punten (comparitie, memorie van antwoord en pleidooi) maal het toepasselijke tarief van € 894,- per punt, het salaris advocaat in incidenteel appel wordt begroot op een half punt (memorie van grieven) maal het toepasselijke tarief van € 894,- per punt.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover de rechtbank voor recht heeft verklaard dat [geïntimeerden] tezamen met [appellant sub 1] het rechtsgeldig bestuur vormen van de Stichting en voor zover de rechtbank [appellanten] - uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten, vermeerderd met rente en in de nakosten heeft veroordeeld;
vernietigt het bestreden vonnis voor het overige en opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellanten] om binnen één week na betekening van het arrest aan [geïntimeerden] in drievoud een set sleutels van het gebouw aan de [adres] in [woonplaats] ter beschikking te stellen, alsmede alle wachtwoorden en toegangscodes die nodig zijn tot verkrijging van toegang tot de (gedigitaliseerde) delen van de administratie, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag dat [appellanten] in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 25.000,-;
veroordeelt [appellanten] om de overigens noodzakelijke medewerking te verlenen die redelijkerwijs in verband met de overdracht van hen kan worden verlangd;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 284,- aan verschotten en € 3.129,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, J.W.M. Tromp en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.