In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vraag wanneer een beslissing gezag van gewijsde heeft en tussen welke partijen dit gezag geldt. De appellanten, bestaande uit vijf personen en een stichting, zijn in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Dit vonnis verklaarde dat de geïntimeerden samen met een van de appellanten het rechtsgeldig bestuur van de stichting vormen. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarin eerder vonnissen en beschikkingen zijn gewezen die de samenstelling van het bestuur van de stichting betroffen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het bestuur in een bepaalde periode uit specifieke personen bestond, maar de appellanten betogen dat deze samenstelling niet meer van toepassing is na een bepaalde datum.
Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld, waarbij zij onder andere een beroep deden op het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken. Het hof oordeelt dat de eerdere beslissingen niet bindend zijn voor de huidige samenstelling van het bestuur, omdat de rechtsbetrekking in geschil niet dezelfde is. De appellanten hebben geen bewijs geleverd voor hun stellingen over de samenstelling van het bestuur na de eerder genoemde datum. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geïntimeerden samen met de appellant sub 1 het rechtsgeldig bestuur van de stichting vormen.
Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden grotendeels toegewezen, inclusief de veroordeling van de appellanten om binnen een week na betekening van het arrest sleutels en toegangscodes te verstrekken aan de geïntimeerden, op straffe van een dwangsom. De kosten van het geding in hoger beroep zijn eveneens aan de appellanten opgelegd. Het arrest is gewezen op 26 augustus 2014.