In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastbaarheid van door belanghebbende uit Duitsland ontvangen bedragen. De belanghebbende, die in Nederland woont, ontving deze bedragen ter vergoeding van schade die zij tijdens het naziregime had geleden. De inspecteur van de Belastingdienst had deze bedragen aangemerkt als 'belastbare periodieke uitkeringen' onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en had aanslagen opgelegd voor de jaren 2008 en 2009. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende ging in hoger beroep.
Het Hof heeft de feiten en de juridische context van de zaak zorgvuldig onderzocht. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende verplicht verzekerd was voor de Zvw en dat zij een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd was. De inspecteur had de ontvangen bedragen als belastbare periodieke uitkeringen aangemerkt, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur niet voldoende had aangetoond dat deze bedragen daadwerkelijk onder de definitie van 'belastbare periodieke uitkeringen' vielen, zoals bedoeld in artikel 43, lid 1, onder d van de Zvw. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond op basis van welke publiekrechtelijke regeling de uitkeringen werden gedaan en dat er geen bewijs was dat de uitkeringen in rechte vorderbaar waren.
Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen Zvw voor de jaren 2008 en 2009 vernietigd. Tevens werd de inspecteur gelast het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering door de belastingautoriteiten bij het opleggen van aanslagen en de noodzaak om duidelijk aan te tonen dat ontvangen bedragen onder de belastingwetgeving vallen.