ECLI:NL:GHAMS:2014:3402

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
13/00336
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag recht van schenking 1995

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een aanslag recht van schenking die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd voor een belastbare verkrijging in het jaar 1995. De inspecteur stelde dat belanghebbende, die in 1995 het woongenot had van een woning die eigendom was van haar zoon, een belastbare schenking had ontvangen. Het Hof oordeelde echter dat er geen sprake was van een belastbare schenking, omdat niet kon worden aangenomen dat de zoon was verarmd door het feit dat belanghebbende geen vergoeding voor het woongenot had betaald. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat er een bruikleenovereenkomst was en dat de voorwaarden voor een schenking volgens de Successiewet 1956 niet waren vervuld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de aanslag over het jaar 1995, en het Hof verklaarde het beroep tegen deze aanslag gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 974 en moest hij het betaalde griffierecht van € 118 vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk N13/00336
24 juli 2014
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken AWB 12/2913 en AWB 12/2915 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 mei 2012 aan belanghebbende een aanslag recht van schenking opgelegd voor een belastbare verkrijging in het jaar 1995 (aanslagnummer 3012.185.360000.2) van € 67.650 en een te betalen bedrag van € 23.778.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 mei 2012 aan belanghebbende een aanslag recht van schenking opgelegd voor een schenking in het jaar 2007 (aanslagnummer 3012.086.00018) met een te betalen bedrag € 45.227.
1.3.
Belanghebbende heeft met instemming van de inspecteur op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht tegen beide aanslagen rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 22 april 2013 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard. De aanslag voor het jaar 1995 is verminderd tot een naar een belastbare verkrijging van € 6.765. De aanslag voor het jaar 2007 is door de rechtbank vernietigd. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 944 en de inspecteur is gelast het griffierecht van € 42 te vergoeden aan belanghebbende.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft alleen betrekking op de aanslag recht van schenking 1995 en is bij het Hof ingekomen op 31 mei 2013, aangevuld bij brief van 9 augustus 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

In de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep vindt het Hof aanleiding de feiten als volgt vast te stellen:
2.1.
Eind 1991 heeft [Y], de zoon van belanghebbende, (hierna: de zoon) een woning gekocht aan de[A-laan 1] in [Z] (hierna: de woning). In 1992 is hij daar met belanghebbende, zijn vader en zijn broer gaan wonen.
2.2.
In het voorjaar van 1993 is de zoon gehuwd en is hij in verband met zijn carrière verhuisd naar het buitenland.
2.3.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben vanaf 1992 onafgebroken in de woning gewoond. Na het overlijden van haar echtgenoot in 2007 is belanghebbende in de woning blijven wonen. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben geen afspraken gemaakt met de zoon over de duur van de bewoning en zij hebben hem voor de bewoning nooit enige vergoeding betaald.
2.4.
De zoon is in 2008 teruggekeerd naar Nederland. Hij heeft een andere woning gekocht en is daar met zijn vrouw gaan wonen.
2.5.
De waarde van de woning was in 1995 € 225.500.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of in het jaar 1995 een schenking is gedaan door de zoon aan belanghebbende doordat belanghebbende zonder daarvoor een vergoeding te betalen het woongenot heeft gehad van de woning.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag voor het jaar 1995 en tot vernietiging van deze aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Voor een schenking in de zin van de Successiewet 1956 (hierna: SW) is vereist dat de schenker verarmt, dat de begiftigde verrijkt en dat sprake is van vrijgevigheid.
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende en de zoon geen afspraken hebben gemaakt over de duur van de bewoning van de woning en dat belanghebbende geen huur voor de bewoning heeft betaald. Toen de zoon in 1993 naar het buitenland vertrok, was niet bekend hoe lang hij daar zou verblijven. Het hof acht aannemelijk dat de zoon bij een eventuele beëindiging van zijn contract [...] zou zijn teruggekeerd naar Nederland. De zoon, die inmiddels was gehuwd, kon als eigenaar van de woning in overleg met zijn ouders, het woongenot voor zichzelf op korte termijn opeisen. Niet gebleken is dat belanghebbende een recht had om dit te voorkomen. In hetgeen de inspecteur heeft gesteld, ziet het hof geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.3.
Naar het oordeel van het hof is in 1995 geen sprake van een schenking. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 26 februari 1986, nr. 23 336, ECLI:NL:HR:1986:AW8087, BNB 1986/163) over de direct opeisbare renteloze lening volgt dat door de directe opeisbaarheid de geldverstrekker niet verarmt doordat de nominale waarde van de uitgeleende geldsom niet wijzigt. Tevens kan niet worden aangenomen dat de geldverstrekker verarmt met de rente die hij had kunnen bedingen, omdat hij niet kan verarmen met iets wat nooit tot zijn vermogen heeft behoord. In het onderhavige geval heeft de zoon de woning verlaten om in het buitenland te gaan wonen en werken. Als hij in Nederland verbleef, verbleef hij bij zijn ouders in de woning. Doordat de zoon het woongenot direct kon opeisen en dit gelet op de feiten en omstandigheden in het jaar 1995 niet ondenkbaar was, kan niet worden aangenomen dat hij is verarmd. Evenmin kan worden aangenomen dat de zoon is verarmd met de huuropbrengsten die hij had kunnen bedingen omdat hij niet kan verarmen met iets wat nooit tot zijn vermogen heeft behoord. Van een schenking in de zin van artikel 1 van de SW is daarom geen sprake.
4.4.
De inspecteur stelt dat de feiten meebrengen dat tussen belanghebbende en de zoon een bruikleenovereenkomst is gesloten. Voor het gebruik van de woning was belanghebbende geen huur verschuldigd, waardoor volgens de inspecteur, althans zo begrijpt het hof, in 1995 sprake was van een schenking. Het hof volgt de inspecteur niet in zijn stelling. Dat de inspecteur meent dat sprake is van een bruikleenovereenkomst is niet doorslaggevend voor de vraag of voor de Successiewet 1956 voldaan is aan de voorwaarden om een schenking aan te nemen. Evenmin is sprake van de schenking van een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 18 van de SW. Dat achteraf is gebleken dat de zoon in 1995 het woongenot niet heeft opgeëist en in de aangifte successierecht in verband met het overlijden van de echtgenoot van belanghebbende in 2007 is vermeld dat sprake is van een opvolgend vruchtgebruik, is onvoldoende om aan te nemen dat in 1995 een vruchtgebruik is geschonken. De feiten en omstandigheden zoals die in dat jaar bekend waren, bieden hiervoor geen grondslag. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is er geen wettelijke basis om een schenking van dag tot dag aan te nemen. Ook hetgeen de inspecteur over de bedoeling van het met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde artikel 15 van de SW heeft betoogd, kan niet worden gevolgd. Deze bepaling was in 1995 niet van kracht.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hof van oordeel is dat in 1995 niet is voldaan aan de voorwaarden om een schenking aan te nemen zodat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de aanslag over het jaar 1995. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het hoger beroep gegrond verklaren en de aanslag over het jaar 1995 vernietigen.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (indienen beroepschrift en het verschijnen ter zitting) x € 487 x 1 (wegingsfactor) = € 974.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag recht van schenking 1995;
  • verklaart het beroep tegen de aanslag 1995 gegrond;
  • vernietigt de aanslag recht van schenking 1995;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten voor het hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 974;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 118 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en B.F.A. van Huijgevoort, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Stassen-Kanters, als griffier. De beslissing is op 24 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.