In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in 1979, werd beschuldigd van voorbereidingshandelingen voor de productie van methamfetamine, een harddrug die ernstige gezondheidsrisico's met zich meebrengt. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk telen, bereiden en verwerken van amfetamine en aanverwante stoffen, zoals pseudo-efedrine en zoutzuur, die benodigd zijn voor de productie van methamfetamine. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 22 mei 2012 in Zaandam laboratoriumbenodigdheden en stoffen voorhanden had, waarvan hij wist dat deze bestemd waren voor de bereiding van methamfetamine.
Tijdens de zitting heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er onvoldoende bewijs was dat de aangetroffen stoffen daadwerkelijk bij de verdachte waren aangetroffen, aangezien er geen deskundigenrapport van het NFI was. Het hof heeft echter geoordeeld dat de combinatie van de aangetroffen stoffen en voorwerpen, alsook de verklaringen van de verdachte, voldoende bewijs opleverden voor de bewezenverklaring. De verdachte had wisselend verklaard over de aangetroffen stoffen en zijn verklaringen werden als ongeloofwaardig beschouwd.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, met een voorwaardelijke hechtenis van 50 dagen. De straf is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die niet eerder strafrechtelijk was veroordeeld. De uitspraak benadrukt de ernst van de voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid.