ECLI:NL:GHAMS:2014:33

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
200.127.526/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en verdiencapaciteit in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie en de verdiencapaciteit van de man. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij een hogere bijdrage in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van de kinderen verzoekt. De man heeft in zijn hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man, ondanks zijn ontslag, voldoende verdiencapaciteit heeft om een inkomen te genereren dat vergelijkbaar is met zijn oude inkomen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 552,- per kind per maand en heeft de man veroordeeld tot betaling van € 450,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2012. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud, omdat er geen wettelijke verplichting voor de man bestaat. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 januari 2014
Zaaknummer: 200.127.526/01
Zaaknummer eerste aanleg: 135255/FA RK 12-96
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. K.M. Wientjes te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 24 mei 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 februari 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk 135255/FA RK 12-96.
1.3.
De vrouw heeft op 12 juli 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 9 september 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 19 en 27 september 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 30 september 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben tot juli 2007 een relatie gehad. Uit hun relatie zijn geboren […] (hierna: [kind 1]) [in] 1999, […] (hierna: [kind 2]) [in] 2000 en […] (hierna: [kind 3]) [in] 2001 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De man heeft de kinderen erkend.
2.2.
In het “convenant beëindiging relatie” gedateerd 14 mei 2008 zijn partijen onder meer overeengekomen, voor zover thans van belang:
(…)
G. Partijen achten het in het belang van de vrouw en de minderjarige kinderen, dat de vrouw na beëindiging van de relatie een redelijke koopwoning kan aanschaffen. Derhalve is de man onder de huidige feiten en omstandigheden, hoewel hij hiertoe juridisch niet verplicht is, bereid, ter voldoening van een dringende morele verplichting jegens de vrouw, welke ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als een voldoening van hem aan haar toekomende prestatie moet worden aangemerkt, na beëindiging van de relatie een bijdrage te voldoen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
(…)
1.3
Met ingang van 1 januari 2008 en zolang de kinderen minderjarig zijn, betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 134,-- per kind per maand. Deze alimentatie zal onderworpen zijn aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2009. Zolang de man de overeengekomen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw als overeengekomen in artikel 2.1 aan de vrouw betaalt, kan de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen niet verhoogd worden.
1.4
Indien de man niet langer een bijdrage hoeft te betalen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, zal de in artikel 1.3 genoemde bijdrage in onderling overleg verhoogd worden met inachtneming van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide partijen. De verhoogde bijdrage zal pas ingaan op het moment dat de partneralimentatie niet langer verschuldigd is.
(…)
2.1
Met ingang van 1 januari 2008 betaalt de man uit hoofde van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bijdrage van € 3.329,17 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Dit bedrag zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2009.
(…)
2.3
Partijen komen overeen dat de onder 2.1 genoemde bijdrage (inclusief wettelijke indexering) met 1/3 deel verlaagd zal worden op het moment dat [kind 1] de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De bijdrage zal vervolgens met nogmaals 1/3 deel verlaagd worden op het moment dat [kind 2] de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De bijdrage zal op nihil gesteld worden op het moment dat [kind 3] de leeftijd van 18 jaar zal hebben bereikt.
2.4
Indien zich een wijziging in de omstandigheden voordoet, waaronder onverkorte voortzetting van de alimentatieplicht in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, zullen partijen nader overleg met elkaar voeren om te bezien of en zo ja op welke wijze het convenant dient te worden aangepast.
(…)
2.7
Voorts geldt dat bij stopzetting van de partneralimentatie, artikel 1.4 van het convenant zal gelden.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1967. Hij leeft samen met zijn partner. Uit die samenleving is geboren [dochter], [in] 2011.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Hij was tot 1 september 2011 werkzaam in loondienst bij [bedrijf]. Blijkens de jaaropgaven over 2008, 2009 en 2010 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 284.497,-, € 273.577,- en € 210.653,-. Blijkens de salarisspecificatie over november 2011 en de aangifte inkomstenbelasting 2011 bedroeg zijn fiscaal loon in 2011 € 352.922,- (inclusief bonus van € 150.000,-). In de overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden tussen de man en [bedrijf] is onder meer opgenomen dat nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd [bedrijf] een uitkering ineens aan de man zal verstrekken van € 350.000,- bruto verminderd met de wettelijke loonheffing, welke vergoeding wordt verstrekt ten titel van gederfd, respectievelijk te derven, loon en in die vergoeding geen compensatie voor niet genoten vakantie uren is opgenomen. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 14.791,-.
Hij is directeur/enig aandeelhouder van [de onderneming] Blijkens de jaarrekening over mei 2011 tot en met december 2012 bedroeg het bedrijfsresultaat van [de onderneming] in 2011 € 6.177,- en in 2012 € 57.439,- negatief.
Hij ontvangt geen salaris van [de onderneming]
is voor 100% aandeelhouder van [B.V.1] Blijkens de jaarrekening over mei 2011 tot en met december 2012 bedroeg het bedrijfsresultaat van [B.V.1] in 2011 € 6.128,- en in 2012 € 611,- negatief.
[de onderneming] is voor 100% aandeelhouder van [B.V.2] Blijkens de jaarrekening over januari 2012 tot en met december 2012 bedroeg het bedrijfsresultaat van [B.V.2] in 2012 € 384,- negatief.
[de onderneming] is voor 50% aandeelhouder van [B.V.3] Blijkens de jaarrekening over mei 2011 tot en met december 2012 bedroeg het bedrijfsresultaat van [B.V.3] in 2011 € 513,- en in 2012 € 126.649,- negatief.
[B.V.3] is 50% aandeelhouder van [B.V.4] is per 11 september 2012 failliet verklaard.
[de onderneming] is sinds juli 2012 voor 28,57% aandeelhouder van [B.V.5] en sinds medio juni 2013 voor 50% aandeelhouder van [B.V.6]
In verband met de hypothecaire leningen gevestigd op de door hem en zijn partner bewoonde woning betalen zij in totaal € 11.281,- per jaar aan (variabele) rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betalen zij € 116,- per maand. Zij hebben de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 463.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 159,- per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met de kinderen.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1967. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij […] Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 43.503,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde woning betaalt zij € 12.488,- per jaar aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij € 77,- per maand. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 250.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 165,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald, onder wijziging van hetgeen partijen omtrent de onderhoudsbijdragen in het “convenant beëindiging relatie” gedateerd op 14 mei 2008 hebben opgenomen, dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen met ingang van 1 januari 2012 € 552,- per kind per maand, voor zover het de nog niet vervallen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beschikking is gegeven op:
  • het (gewijzigd) verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2012 € 689,- per kind per maand dient te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bijdrage;
  • het (gewijzigd) zelfstandig verzoek van de man te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw met ingang van 1 januari 2012 op € 180,- per kind per maand wordt gesteld, althans op een bedrag en vanaf een datum dat de rechtbank juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2.
De man verzoekt – naar het hof begrijpt –, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen ten onrechte aan haar is betaald op grond van de bestreden beschikking.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel het hoger beroep van de man af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking:
- primair te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2012 € 3.616,86 bruto per maand en met ingang van 1 januari 2013 € 3.678,33 bruto per maand dient te voldoen en dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2012 € 145,58 per kind per maand en vanaf 1 januari 2013 € 148,05 per kind per maand dient te voldoen;
- uitsluitend voor het geval dat het hof oordeelt dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw rechtens niet afdwingbaar is:
  • subsidiair te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2012 € 813,09 per kind per maand en vanaf 1 januari 2013 € 826,91 per kind per maand dient te voldoen;
  • meer subsidiair te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2012 € 759,- per kind per maand en vanaf 1 januari 2013 € 772,- per kind per maand dient te voldoen.
3.4.
De man verzoekt in incidenteel appel – naar het hof begrijpt – het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen, dan wel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1.
Gelet op de inhoud van de grieven in principaal en in incidenteel hoger beroep en hun onderlinge samenhang ziet het hof aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
4.2.
De vrouw heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen. Zij stelt dat de man weliswaar geen wettelijke verplichting had tot betaling aan haar van een onderhoudsbijdrage, doch dat hij een natuurlijke verbintenis op grond van moraal en fatsoen met de vrouw is aangegaan die is opgenomen in het “convenant beëindiging relatie”.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Nog daargelaten het feit dat het verzoek van de vrouw een zelfstandig verzoek betreft dat de vrouw in eerste aanleg heeft ingetrokken en thans niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, is geen sprake van een wettelijke onderhoudsverplichting als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en kan de vrouw haar verzoek niet op de bepalingen van dit boek baseren, zodat het verzoek zich niet leent voor behandeling in deze procedure door de familiekamer van het hof. Indien de vrouw nakoming wenst van het convenant op dit punt, dient zij daarvoor de dagvaardingsprocedure te volgen. Het hof zal de vrouw derhalve niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
4.3.
Het hof dient te beoordelen met welk bedrag de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Als ingangsdatum voor deze beoordeling hanteert het hof 1 januari 2012, nu hierover tussen partijen geen geschil bestaat.
4.4.
De vrouw stelt primair dat de behoefte van de kinderen € 748,42 per kind per maand (geïndexeerd naar 2012: € 813,09 en geïndexeerd naar 2013: € 826,91 per kind per maand) bedraagt. Volgens haar zijn partijen afgeweken van de NIBUD-richtlijn met een gemaximeerd netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand, omdat het netto gezinsinkomen van partijen gedurende de samenleving ruim € 10.000,- per maand bedroeg. De behoefte van de kinderen kan gelijkgesteld worden met het bedrag dat maandelijks aan haar ter beschikking werd gesteld om de kinderen te verzorgen en om in de huidige woning te kunnen wonen, aldus de vrouw. De man betoogt dat de behoefte van de kinderen conform een door hem gemaakte berekening van werkelijke uitgaven op € 300,- per kind per maand dient te worden gesteld.
4.5.
Het hof overweegt dat de behoefte van de kinderen volgens de gebruikelijke normen dient te worden bepaald aan de hand van het netto gezinsinkomen tijdens de relatie van partijen, die in juli 2007 is geëindigd. Het gezinsinkomen dient als maatstaf te worden gehanteerd, omdat dit bepalend is voor de uitgaven die ten behoeve van het kind zijn gedaan en uitgangspunt is dat een kind in financieel opzicht niet slechter af behoort te zijn na het uiteengaan van zijn ouders. Niet in geschil is dat aan de hand van de tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ de behoefte van de kinderen € 500,- per kind per maand en geïndexeerd naar 2012 € 552,- per kind per maand bedraagt. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling dat partijen zijn afgeweken van de NIBUD-richtlijn en de behoefte van de kinderen geïndexeerd naar 2012 € 813,09 per kind per maand bedraagt, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof deze stelling verwerpt. Het hof volgt evenmin de stelling van de man dat de behoefte van de kinderen op € 300,- per kind per maand dient te worden gesteld, nu hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof bepaalt de behoefte van de kinderen derhalve op € 552,- per kind per maand in 2012.
4.6.
Bij de vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal het hof de draagkracht van de man en van de vrouw vaststellen volgens de richtlijnen zoals die golden tot 1 april 2013, nu de ingangsdatum van de te betalen bijdrage vóór die datum is gelegen.
4.7.
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende stukken in het geding heeft gebracht en onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiën. Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem overgelegde jaarstukken van zijn bedrijven over 2012 niet aan de wettelijke vereisten voldoen. Het hof is van oordeel dat deze grieven geen verdere bespreking behoeven, nu het hoger beroep mede dient om eventuele fouten en omissies in eerste aanleg te herstellen.
4.8.
Het hof ziet aanleiding eerst de stelling van de vrouw te bespreken dat de man voldoende verdiencapaciteit heeft om een inkomen te verwerven dat vergelijkbaar is met zijn oude inkomen bij [bedrijf], zodat voor de bepaling van de draagkracht van de man van dat inkomen dient te worden uitgegaan. Zij wijst erop dat de man bij [bedrijf] vrijwillig is vertrokken en daarna slechts heeft gesolliciteerd op absolute topfuncties zoals CEO en CFO, terwijl van hem gevergd kan worden dat hij, gelet op zijn onderhoudsverplichting, ook op andere, lagere, functies solliciteert.
4.9.
De man heeft de stelling van de vrouw betwist. Hij voert aan dat hij door zijn ontslag een niet verwijtbaar en onherstelbaar inkomensverlies heeft geleden en dat de verdienmogelijkheden in de financiële wereld blijvend zijn verslechterd. De beste manier om zijn inkomen zo snel mogelijk weer op het oude peil te brengen, was het starten van een eigen onderneming in financiële adviezen, zoals hij dat heeft gedaan. Het is daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de man een verdiencapaciteit toe te kennen die vergelijkbaar is met zijn inkomen bij [bedrijf], aldus de man.
4.10.
Het hof overweegt als volgt. Het dienstverband van de man bij [bedrijf] is met ingang van 1 september 2011 beëindigd. Uit de beëindigingsovereenkomst van 21 januari 2011 blijkt dat [bedrijf] het initiatief heeft genomen om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de man. In dat licht bezien is het hof van oordeel dat de beëindiging van het dienstverband bij [bedrijf] niet aan de man kan worden verweten. Echter, indien zich bij een alimentatieplichtige feitelijk een vermindering van inkomsten voordoet, dan dient, ook al is hem van de vermindering geen verwijt te maken, bij de bepaling van diens draagkracht rekening te worden gehouden met het inkomen dat hij zich redelijkerwijs in de naaste toekomst kan verwerven en – in de verhouding tot de alimentatiegerechtigde – redelijkerwijs ook behoort te verwerven. Er is sprake van een voor herstel vatbare inkomensvermindering indien de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich in de naaste toekomst opnieuw zijn oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en dit, gelet op zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde ook van hem gevergd kan worden.
In mei 2011 is de man, terwijl hij toen in loondienst was als CEO van […], onderdeel van […], een eigen bedrijf gestart en als directeur/enig aandeelhouder in dienst getreden van [de onderneming] Sinds de oprichting in mei 2011 zijn de resultaten van de onderneming negatief en heeft de man geen salaris van [de onderneming] ontvangen. De man heeft aangevoerd dat hij in de periode van 19 april 2011 tot en met 27 november 2012 meerdere malen heeft gesolliciteerd op soortgelijke functies als zijn functie bij [bedrijf], doch dat deze sollicitaties zonder resultaat zijn gebleven. Van de man mag echter, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen, verwacht worden dat hij alles in het werk stelt om opnieuw zijn oorspronkelijk inkomen te verwerven. Nu gebleken is dat tot op heden zijn inspanningen als ondernemer daartoe onvoldoende zijn geweest, had het op zijn weg gelegen om zich voldoende inspanning te getroosten om een inkomen uit loondienst te verwerven. De man heeft aangevoerd dat hij niet zal worden aangenomen als hij onder zijn oude functieniveau zou solliciteren, doch hij heeft die stelling niet met (sollicitatie)stukken aangetoond, dan wel heeft hij anderszins aannemelijk gemaakt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om een functie op een iets lager niveau dan dat van zijn voormalige functie bij [bedrijf] te vinden. Gelet op het vorenstaande volgt het hof de vrouw in haar stelling dat de man zijn verdiencapaciteit tot op heden onvoldoende heeft benut. Niet te verwachten valt, mede gelet op de financiële crisis, dat de man in de naaste toekomst zijn oorspronkelijk inkomen als CEO zal kunnen verwerven, zodat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man niet van dat inkomen zal uitgaan. Het hof acht het inkomensverlies van de man echter wel voor gedeeltelijk herstel vatbaar, in die zin dat de man, gelet op zijn leeftijd, zijn opleiding en werkervaring in de top van de financiële sector en mede in aanmerking genomen de hoogte van zijn voormalige inkomen bij [bedrijf], redelijkerwijs in staat moet worden geacht om € 125.000,- bruto per jaar, zijnde circa 60% van zijn laatstgenoten inkomen bij [bedrijf] exclusief bonus, te genereren. Door de man is niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om een functie met een dergelijk salaris te vinden, althans dat hij daartoe – met het oog op zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen – voldoende voor in het werk heeft gesteld. Het hof zal dit inkomen derhalve bij het bepalen van de draagkracht van de man als uitgangspunt nemen en de inkomensvermindering van de man die dit bedrag overstijgt, buiten beschouwing laten.
4.11.
Nu het hof de man een verdiencapaciteit zal toekennen gelijk aan een inkomen van € 125.000,- bruto per jaar, behoeft hetgeen partijen nog hebben aangevoerd over de vergoeding in het kader van het ontslag van de man bij [bedrijf] van € 350.000,- geen bespreking meer.
4.12.
De man woont samen met zijn partner. Omdat zijn partner in haar eigen levensonderhoud voorziet, kan zij geacht worden voor de helft bij te dragen in de woonlasten van de man. Het hof zal daarom de helft van de door de man opgevoerde woonlasten op zijn draagkracht in mindering brengen.
4.13.
Met betrekking tot het vermogen van de man overweegt het hof als volgt. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2012 bedraagt het vermogen van de man in box 3 € 243.028,-. Het hof zal als grondslag voor het forfaitair rendement van een bedrag van € 221.889,- (€ 243.028,- minus € 21.139,-) uitgaan. Zoals te doen gebruikelijk neemt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man een forfaitair rendement van 4% in aanmerking, zijnde € 8.876,-. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd omtrent het vermogen van de man, ziet het hof ziet geen aanleiding om te oordelen dat in redelijkheid van de man kan worden gevergd dat hij op zijn vermogen inteert.
4.14.
De man heeft kosten in verband met de omgang met de kinderen. Uit het “convenant beëindiging relatie” blijkt dat de man omgang met de kinderen heeft in de even weken van vrijdag 20.00 uur tot maandag 8.00 uur, gedurende drie vakantieweken per jaar, in de oneven jaren met Pasen en Kerstmis en in de even jaren met Oud & Nieuw. De vrouw heeft verklaard dat de kinderen iedere week op woensdag van 15.00 uur tot 19.00 uur bij de man verblijven. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de man ongeveer twee dagen per week omgang met de kinderen heeft. Het hof volgt niet de stelling van de man dat de kinderen circa één derde van de tijd bij hem verblijven, nu hij deze stelling – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof ziet geen aanleiding om met een hoger bedrag dan het gebruikelijke forfaitaire bedrag van € 5,- per kind per dag rekening te houden. Het hof zal derhalve rekening houden met omgangskosten van € 130,- per maand.
4.15.
Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de man voorts uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, behoudens voor zover daarvan hierboven is afgeweken. Voorts zal rekening worden gehouden met de heffingskortingen waarvoor de man in aanmerking komt.
4.16.
Het hof volgt niet de stelling van de man dat zijn draagkracht evenredig dient te worden verdeeld over zijn vier kinderen. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in de behoefte van [dochter] en het aandeel van zijn partner daarin. Gelet daarop zal het hof uitgaan van een behoefte van [dochter] gelijk aan de behoefte van de kinderen en wordt zijn partner geacht in de helft van de behoefte van [dochter] te kunnen voorzien. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man daarom rekening houden met een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] van € 276,- per maand.
4.17.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, behoudens voor zover in het navolgende hiervan zal worden afgeweken. Voorts zal rekening worden gehouden met de heffingskortingen waarvoor de vrouw in aanmerking komt.
4.18.
Met betrekking tot het vermogen van de vrouw overweegt het hof als volgt. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2012 bedraagt het vermogen van de vrouw in box 3 minus het heffingsvrij vermogen € 16.810,-. Zoals te doen gebruikelijk neemt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw een forfaitair rendement van 4% in aanmerking, zijnde € 672,-. In hetgeen de man heeft aangevoerd omtrent het vermogen van de vrouw, ziet het hof ziet geen aanleiding om te oordelen dat in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen inteert.
4.19.
Het hof zal partijen bij de draagkrachtvergelijking beiden als alleenstaande beschouwen en uitgaan van een draagkrachtpercentage van 70.
4.20.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 450,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.21.
De vrouw heeft aangevoerd dat van haar niet kan worden verlangd dat zij vanaf 1 januari 2012 eventueel teveel betaalde bijdragen voor de kinderen zal terugbetalen. Het hof is van oordeel dat, gelet op het verschil in draagkracht tussen partijen waarbij tevens vaststaat dat de vrouw vanaf 2012 geen bijdrage in haar levensonderhoud ex artikel 2.1 van het convenant meer heeft ontvangen, en in aanmerking genomen het feit dat bijdragen in de kosten van kinderen van maand tot maand plegen te worden verbruikt, voor zover vanaf 1 januari 2012 tot heden door de man meer is betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.20 vermelde bijdrage, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het teveel betaalde terugbetaalt.
4.22.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van hetgeen partijen omtrent de onderhoudsbijdragen in het “convenant beëindiging relatie” gedateerd op 14 mei 2008 hebben opgenomen, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2012 op € 450,- (VIERHONDERD VIJFTIG EURO) per kind per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 januari 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, C.E. Buitendijk en M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.