ECLI:NL:GHAMS:2014:3212

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2014
Publicatiedatum
13 augustus 2014
Zaaknummer
12/01137
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2009 met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009. De belanghebbende, [X], heeft geen aangifte gedaan, ondanks herhaalde uitnodigingen van de Belastingdienst. De inspecteur heeft daarop ambtshalve een aanslag opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.000. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam is ingediend.

De belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de aanslag onjuist is, maar het Hof oordeelt dat hij niet de vereiste (zware) bewijslast heeft geleverd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan en dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Het Hof bevestigt de bevindingen van de rechtbank en concludeert dat de aanslag berust op een redelijke schatting, gezien de beschikbare gegevens over het inkomen van de belanghebbende.

Het Hof heeft de belanghebbende ter zitting gehoord en heeft geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak aan te houden, ondanks het feit dat er navorderingsaanslagen voor eerdere jaren zijn opgelegd. De belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de gegevens die de inspecteur heeft gebruikt voor de aanslag onjuist zijn. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/01137
10 juli 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: drs. J. Verleng te Zoetermeer,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/1708 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst / Holland-Noord / kantoor Alkmaar,de inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 september 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.000.
Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is € 385 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 2 maart 2012, de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 december 2012, aangevuld bij brieven van de gemachtigde van 27 december 2012 en 19 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met de onder 1.7 vermelde brief aan partijen is toegezonden.
1.7.
Bij brief van 20 februari 2014 heeft het Hof met toepassing van de artikelen 8:42 en 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur gevraagd inlichtingen te verstrekken en op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.
1.8.
De inspecteur heeft daarop geantwoord bij brieven met bijlagen van 5 en 7 maart 2014. De belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief met bijlagen van 10 april 2014.
1.9.
Van alle voormelde stukken heeft het Hof afschriften aan de wederpartij gezonden.
1.10.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend, uitspraak te doen zonder nadere zitting.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld.
“2.1.Op 27 februari 2010 is eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv 2009 (hierna: de aangifte). De aangifte moest voor 1 april 2010 ingediend zijn. Op 26 augustus 2010 is een herinnering verzonden. Op 7 oktober 2010 is een aanmaning voor het doen van aangifte verzonden. Verweerder heeft vervolgens de onderhavige aanslag met dagtekening 14 september 2011 ambtshalve vastgesteld, omdat eiser geen aangifte heeft ingediend.
2.2.Bij brief van 14 september 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag, onder verwijzing naar een op die dag elektronisch ingediend aangiftebiljet. Dit aangiftebiljet vermeldt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.244.
2.3.Volgens een salarisstrook van november 2009 is eiser sinds 1 juli 2007 in dienstbetrekking bij [A] B.V. en bedraagt het loon van eiser van 1 januari 2009 tot en met november 2009 € 54.671.
2.4.Volgens een op 3 december 2009 ondertekende werkgeversverklaring ten behoeve van het aanvragen van Nationale Hypotheek Garantie bedraagt het bruto jaarsalaris van eiser € 52.800 en de vakantietoeslag € 4.224. Op de werkgeversverklaring staat een stempel “[A]”.”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
2.3.
In aanvulling hierop stelt het Hof, op basis van de in hoger beroep ingebrachte gedingstukken, de volgende feiten vast.
2.4.1.
Belanghebbende heeft van 1 augustus 2009 tot 2 maart 2011 ingeschreven gestaan als volledig gevolmachtigde van [A] B.V. (hierna: de BV).
2.4.2.
Blijkens een daarvan met dagtekening 19 maart 2010 opgesteld verslag hebben medewerkers van de Belastingdienst op maandag 8 en op donderdag 11 februari 2010 het adres van de BV te [Q] bezocht, waar een autobedrijf bleek te zijn gevestigd. Belanghebbende heeft die medewerkers te woord gestaan en vragen beantwoord.
2.4.3.
Volgens het kentekenregister van de RDW hebben in het jaar 2009 enige tientallen auto’s gedurende kortere of langere tijd op naam van belanghebbende gestaan.
2.4.4.
Het bankrekeningnummer dat vermeld staat op de in 2.3. van de uitspraak van de rechtbank vermelde loonstrook is gekoppeld aan een zichtrekening op naam van [X] bij een [buitenlandse] bank. Uit het (via een informatieverzoek aan de [buitenlandse] fiscale autoriteiten) van de bank verkregen mutatieoverzicht blijkt dat de BV [in het jaar 2009 maandelijks] op 7 juli 2009, 4 augustus 2009, 23 september 2009 en 12 november 2009 telkens een bedrag van € 2.889,34 heeft gestort op deze rekening.
2.4.5.
Blijkens door de Belastingdienst van ING opgevraagde bankafschriften van een betaalrekening van belanghebbende, zijn in de loop van 2009 contante stortingen ten bedrage van in totaal omstreeks € 31.000 op die rekening gedaan.
2.4.6.
Blijkens een door de Regionale Informatie organisatie van de Politie Noord-Holland Noord opgemaakt informatierapport staat onder kenmerk [kenmerknummer] de volgende informatie geregistreerd:
“Verzoek van politie Haaglanden om [belanghebbende] te horen i.v.m. (…). [Belanghebbende] verklaart dat hij aan de [R-hof] te [P] woont en werkt bij autobedrijf [A], gevestigd (…) te [Q]. Hij werkt in vaste dienst en verdient € 2380,00 netto per maand”.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is nog slechts in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof heeft, partijen ter zitting gehoord, in de omstandigheid dat inmiddels aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 zijn opgelegd en dat daarover tussen partijen (mogelijk) overleg wordt gevoerd, geen aanleiding gevonden de behandeling en beslissing van de onderhavige zaak aan te houden.
4.2.
De rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen:
“4.1.Ingevolge artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), is degene die daartoe is uitgenodigd gehouden binnen een door de inspecteur gestelde termijn aangifte te doen. Volgens artikel 27e, eerste lid, AWR, verklaart de rechtbank ingeval de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond tenzij de belastingplichtige doet blijken in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.2.Vast staat dat eiser, alhoewel daartoe door verweerder uitgenodigd, voor het jaar 2009 geen aangifte heeft gedaan binnen de hem daartoe gestelde termijnen. Pas bij indiening van het bezwaar tegen de ambtshalve opgelegde aanslag heeft eiser alsnog een aangiftebiljet ingediend. Dat niet aan eiser te wijten zou zijn dat niet eerder aangifte is gedaan, is niet aannemelijk geworden. De stelling van eiser ter zitting dat hij door persoonlijke omstandigheden de aangifte niet tijdig heeft ingediend en hij er niet bij stil had gestaan dat het vervolgens zo zou lopen, is daartoe onvoldoende. Eiser heeft ruim de tijd gehad om zijn aangifte in te dienen, en hij heeft geen omstandigheden aangevoerd die hem zouden hebben belemmerd om de nodige maatregelen te treffen om zijn aangifte alsnog in te dienen. Voor zover eiser heeft gesteld dat er een afspraak zou bestaan met de belastingdienst dat de aangifte zou worden gedaan na de afwikkeling van een onderzoek door de belastingdienst, is dat tegenover de weerspreking daarvan door verweerder op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank een dergelijke afspraak niet aannemelijk acht. Eiser heeft gelet op het voorgaande niet de vereiste aangifte gedaan, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij eiser doet blijken in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.3.De stelling van eiser dat de aanslag overeenkomstig de door hem als bezwaar ingediende aangifte dient te worden vastgesteld, is naar het oordeel van rechtbank onvoldoende om aan zijn bewijslast te voldoen in die zin dat hij hiermee heeft doen blijken dat de aanslag onjuist is.
4.4.Dit betekent echter niet dat verweerder de aanslag naar willekeur mag vaststellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.000. Uit de door verweerder in de beroepsfase overgelegde onder 2.3 en 2.4 vermelde loonstrook respectievelijk werkgeversverklaring leidt de rechtbank, gelijk verweerder heeft gesteld, af dat eiser in 2009, naast de door hem aangegeven uitkering van € 14.420, in elk geval nog ruim € 50.000 aan inkomsten uit een dienstbetrekking bij [A] B.V. heeft genoten. Dat voormelde documenten – zoals eiser ter zitting heeft gesteld – vervalst zouden zijn door de tussenpersoon die hij had ingeschakeld voor het aanvragen van een hypotheek, acht de rechtbank tegenover de weerspreking van verweerder, zonder enige feitelijke onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk. De rechtbank acht de blote stellingen van eiser dat hij nooit een betaling van [A] B.V. heeft ontvangen en dat het bankrekeningnummer op de werkgeversverklaring niet klopt, tegenover de weerspreking van verweerder niet aannemelijk. Hierbij is mede van belang dat zowel de jaaropgaaf als de werkgeversverklaring een verzorgde indruk maken en dat op de werkgeversverklaring een stempel van [A] B.V. staat.
Het inkomen van [A] B.V. in aanmerking genomen is de schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning van € 35.000 veeleer te laag dan te hoog, ook als rekening wordt gehouden met de aftrek van hypotheekrente van € 5.468, welk bedrag tussen partijen niet meer in geschil is. De omstandigheid dat eiser, naar hij heeft gesteld, een tweetal schadevergoedingen heeft ontvangen van in totaal € 24.990 waarmee hij heeft kunnen voorzien in zijn uitgaven, kan aan de redelijkheid van de schatting, gelet op de inkomsten van [A] B.V., niet afdoen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag berust op een redelijke schatting.
4.5.Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
4.6.De slotsom luidt dat het beroep ongegrond is.”
4.3.
Belanghebbende heeft niet gesteld, en het Hof vindt ook ambtshalve geen grond om te oordelen, dat de inspecteur na de inzending van de bijlagen bij de in 1.8 vermelde brieven niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
4.4.
Ook na kennisneming van al hetgeen partijen in hoger beroep hebben overgelegd en verklaard, komt het Hof niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Daartoe overweegt het Hof nader als volgt.
4.4.1.
Tussen partijen staat vast dat de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet (tijdig) is gedaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. De processuele opstelling van de gemachtigde geeft er geen blijk van dat hij deze – dwingend uit de wet voortvloeiende – bewijspositie onderkent.
4.4.2.
Op basis van de hem ter beschikking staande gegevens – het Hof verwijst naar de vastgestelde feiten – heeft de inspecteur zich in alle redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bij de aanslag in aanmerking genomen uit werk en woning van € 35.000 eerder op een te lage dan op een te hoge schatting berust.
4.4.3.
Belanghebbende heeft het van hem vereiste (zware) tegenbewijs niet geleverd. Met name heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de aan de inspecteur ter beschikking staande gegevens onjuist zijn. Verder dan blote ontkenningen, niet-controleerbare beweringen en het zonder nadere toelichting overleggen van een stapel ongeordende (kopieën) van stukken is belanghebbende niet gekomen. Ook overigens heeft belanghebbende niet doen blijken dat hij minder inkomen heeft genoten dan waarvan de inspecteur is uitgegaan.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter van de belastingkamer, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox, als griffier. De beslissing is op 10 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.