In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vastgestelde waarde van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de Gemeente Haarlem had de waarde van de woning, gelegen aan de [A-straat 1] te [Q], vastgesteld op € 187.000 per 1 januari 2011. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar gemaakt. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende en de heffingsambtenaar zorgvuldig gewogen. De belanghebbende stelde dat de woning in een slechte staat van onderhoud verkeert, wat niet voldoende was meegenomen in de waardebepaling. De heffingsambtenaar had in zijn taxatierapport vergelijkingsobjecten opgenomen, maar het Hof oordeelde dat de staat van onderhoud van de woning van de belanghebbende significant verschilde van die van de vergelijkingsobjecten. Hierdoor was er ernstige twijfel over de representativiteit van deze vergelijkingsobjecten.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het Hof stelde de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 175.000, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 1.703 bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een mogelijkheid tot cassatie geboden.