ECLI:NL:GHAMS:2014:3203

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
13/00004 en 13/00005
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disproportionele niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar dat door de heffingsambtenaar van de gemeente Uithoorn was verklaard. Het bezwaar was ingediend door [X], vertegenwoordigd door gemachtigde [A] van [B] Vastgoed. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2012 de waarde van onroerende zaken vastgesteld, waartegen bezwaar werd gemaakt. De gemachtigde diende de machtiging om bezwaar te maken pas op 8 mei 2012 in, terwijl de termijn hiervoor op 7 mei 2012 afliep. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd bevestigd. Het Hof oordeelde echter dat deze beslissing disproportioneel was, aangezien de termijnoverschrijding slechts één dag betrof en het bezwaar drie weken later pas werd afgehandeld. Het Hof benadrukte dat de heffingsambtenaar de belangen van de belanghebbende niet voldoende had afgewogen in het licht van artikel 3:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat nadelige gevolgen niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot het doel van het besluit. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken en droeg de heffingsambtenaar op om het bezwaar alsnog in behandeling te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00004 en 13/00005
30 juli 2014
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te Uithoorn, belanghebbende,
gemachtigde: [A] ([B] Vastgoed) te [P],
tegen
de uitspraak met kenmerken AWB 12/3160 en AWB 12/3161 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 12 december 2012 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Uithoorn, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2012 krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken[a-straat 1] en [a-straat 1], beide te [Q] voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op respectievelijk € 208.000 en € 42.000.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 29 mei 2012, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank het beroep tegen deze uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 december 2012. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 5 december 2013. Belanghebbende heeft op 20 mei 2014 een als ‘pleitnota’ aangeduid schrijven ingezonden, waarop de heffingsambtenaar bij schrijven van 28 mei 2014 heeft gereageerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin de heffingsambtenaar is aangeduid als ‘verweerder’ en belanghebbende als ‘eiser’, onder ‘Feiten’ het volgende opgenomen:
“Gemachtigde heeft namens eiser bij brief van 5 april 2012 bezwaar gemaakt tegen de door verweerder vastgestelde waarde van de objecten.
Bij brief van 19 april 2012 heeft verweerder gemachtigde verzocht om een geldige machtiging. Verweerder heeft de gemachtigde daarvoor tot 7 mei 2012 de gelegenheid geboden. Bij diezelfde brief heeft verweerder de gemachtigde erop gewezen dat indien het verzuim niet voor genoemde datum is hersteld, het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Bij brief van 8 mei 2012 heeft de gemachtigde de machtiging aan verweerder toegezonden.
Verweerder heeft bij uitspraak van 29 mei 2012 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat gemachtigde niet binnen de hem daartoe gestelde termijn de machtiging heeft overgelegd.”
2.2.
Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe die het ontleent aan de in eerste aanleg ingebrachte stukken.
2.3.1.
De in de rechtbankuitspraak genoemde brief van 8 mei 2012 is door de heffings-ambtenaar op 8 mei 2012 via de fax ontvangen. De meegezonden machtiging is door belanghebbende ondertekend op 7 mei 2012.
2.3.2.
Blijkens een tot de stukken behorend ongedateerd “Memo”, zijn - kennelijk door de gemeente Uithoorn ten behoeve van de afdeling Belastingen - “Beleidsregels” opgesteld “voor ontvankelijkverklaring bezwaren”. In dit memo is onder meer het volgende opgenomen:
“2. Herstel van verzuimen;
(…)
Het primaire doel van het verzamelen van alle benodigde gegevens bij een bezwaarschrift is om het proces van (…) de afhandeling van de bezwaren (…) geen onnodige vertraging te laten oplopen.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder ‘Geschil en beoordeling’ het volgende opgenomen:
“1. In geschil is of het bezwaar door verweerder terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Eiser is van mening dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en stelt daartoe in de eerste plaats dat – kort gezegd – geen sprake was van een verzuim. Zo er al sprake is van een verzuim, stelt eiser dat de door verweerder gestelde hersteltermijn van twee weken onredelijk kort is. Eiser wijst op beleidsregels van diverse gemeenten, opgesteld op advies van de VNG; in deze beleidsregels wordt een redelijke termijn van vier weken gesteld en, indien een verzuim niet binnen die termijn is hersteld, wordt een rappel verzonden. Een dergelijk rappel was verweerder ook verplicht in dit geval te versturen, aldus eiser. Verweerder weerspreekt de stellingen van eiser.
3. Een bestuursorgaan kan op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van een gemachtigde van een bezwaarmaker een schriftelijke machtiging verlangen.
Een bestuursorgaan kan het bezwaar op grond van artikel 6:6, onderdeel a, van de Awb niet-ontvankelijk verklaren als niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener van het bezwaarschrift de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4. De stelling van eiser dat (nog) geen sprake was van een verzuim slaagt niet. Op het moment dat een bestuursorgaan met toepassing van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb een machtiging verlangt is al sprake van een verzuim, omdat alsdan komt vast te staan dat aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van een bezwaar niet is voldaan (vergelijk Raad van State van 20 mei 1997, LJN: ZF2700).
Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat – zoals verweerder aanvoert en eiser niet betwist – op de achterzijde van het aanslagbiljet staat vermeld dat een machtiging met het bezwaar moet worden meegestuurd als een ander namens degene aan wie de aanslag is opgelegd bezwaar maakt. Eiser had naar het oordeel van de rechtbank - en anders dan in het door eiser aangevoerde arrest van het gerechtshof te Leeuwarden (LJN BJ4960) - gelet op deze mededeling op het aanslagbiljet kunnen weten dat door verweerder een machtiging werd verlangd bij indiening van het bezwaar door een gemachtigde en dat hij reeds in verzuim was, indien geen machtiging bij het bezwaarschrift wordt meegestuurd.
5. Anders dan eiser stelt, acht de rechtbank de door verweerder gestelde termijn van twee weken voor het herstel van het verzuim niet onredelijk. Indien eiser of zijn gemachtigde niet in staat was om binnen de termijn de machtiging te overleggen, had het op hun weg gelegen om aan verweerder te verzoeken de termijn te verlengen. Zij hebben dat nagelaten.
6. Eiser is bij de brief van 19 april 2012 gewezen op het gevolg van het niet tijdig, te weten vóór 7 mei 2012, herstellen van het verzuim, namelijk dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Nu de machtiging pas op 8 mei 2012 is ontvangen, heeft verweerder het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard, nu ook overigens niet is gebleken van omstandigheden die verweerder hadden moeten nopen daarvan af te zien.
7. Eisers stelling dat verweerder in andere door gemachtigde namens andere partijen ingediende bezwaarschriften voor zichzelf ruime(re) afdoeningstermijnen hanteert – wat hier ook van zij – doet aan het voorgaande niet af.”
4.2.
Het Hof volgt de rechtbank niet in haar oordeel en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1.
Indien een bezwaar wordt ingediend door een ander dan de belanghebbende kan bij de heffingsambtenaar onzekerheid bestaan over de vraag of die ander daartoe wel bevoegd is. Ingevolge artikel 2:1, lid 2, Awb kan de heffingsambtenaar aan die onzekerheid een einde maken door die ander te vragen van zijn bevoegdheid te doen blijken. Daarbij biedt artikel 6:6 Awb de heffingsambtenaar de mogelijkheid die ander een termijn te stellen binnen welke dit bewijs dient te worden geleverd en biedt het voorts de mogelijkheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren indien daaraan binnen de gegeven termijn geen gevolg wordt gegeven.
4.3.2.
In het onderhavige geval bestond bij de heffingsambtenaar kennelijk onzekerheid over de bevoegdheid van [A] van [B] Vastgoed om bezwaar te maken tegen de waardevaststelling van onroerende zaken die eigendom zijn van belanghebbende. De heffingsambtenaar mocht [A] daarom vragen van die bevoegdheid te doen blijken door het insturen van een machtiging, hetgeen de heffingsambtenaar ook heeft gedaan en waarbij hij een termijn heeft gesteld die op 7 mei 2012 verliep. De heffingsambtenaar heeft de machtiging ontvangen op 8 mei 2012. Vanaf die datum was er dus geen onzekerheid meer over de vraag of [A] bevoegd was.
4.3.3.
Dat het bezwaar nadat aan die onzekerheid een einde was gekomen alsnog niet-ontvankelijk is verklaard vloeit in dit geval - dus - uitsluitend voort uit de omstandigheid dat de gegeven termijn voor het insturen van de machtiging met één dag is overschreden. Vaststaat immers dat eerst drie weken nadien, op 29 mei 2012, is overgegaan tot het afhandelen van het bezwaar.
4.3.4.
Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat het door de heffingsambtenaar verbonden gevolg aan de termijnoverschrijding in zo’n geval buitenproportioneel is. De heffingsambtenaar had te dezen het bepaalde in artikel 3:4, lid 2, Awb niet buiten beschouwing mogen laten. In deze bepaling is opgenomen dat een voor belanghebbende nadelig gevolg niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Toepassing van die bepaling brengt in een geval als het onderhavige mee dat de heffingsambtenaar het bezwaar niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Het Hof zal de bestreden uitspraak op bezwaar dan ook vernietigen. Nu belanghebbende voor dat geval heeft verzocht de heffingsambtenaar op te dragen het bezwaar alsnog in behandeling te nemen, zal het Hof dienovereenkomstig beslissen (verg. ECLI:NL:HR:2008:BD6825).
4.4.
Het vorenoverwogene brengt mee dat aan hetgeen partijen overigens verdeeld houdt, waaronder het antwoord op de vraag of de door de heffingsambtenaar gegeven termijn van 2 weken redelijk is, hier voorbij kan worden gegaan.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar worden vernietigd teneinde de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

5.Kosten en griffierecht

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb. Voor het onderhavige geval zijn dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij zowel het beroep als het hoger beroep. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij dat Besluit opgenomen tarief op € 974 (4 punten voor de proceshandelingen indienen beroepschrift en hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting in beroep en hoger beroep) x € 487 x 0,5 (wegingsfactor).
5.2.
Het beroep van belanghebbende is bij de rechtbank gesplitst in twee beroepen, waarvoor tweemaal € 42 griffierecht is betaald. Het Hof zal de heffingsambtenaar gelasten dit griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, alsmede het griffierecht ad € 115 betaald voor het indienen van het hoger beroep, in totaal € 199.

6.Beslissing

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- draagt de heffingsambtenaar op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 974, en
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 199 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 30 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.