4.1.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak onder ‘Geschil en beoordeling’ het volgende opgenomen:
“1. In geschil is of het bezwaar door verweerder terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Eiser is van mening dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en stelt daartoe in de eerste plaats dat – kort gezegd – geen sprake was van een verzuim. Zo er al sprake is van een verzuim, stelt eiser dat de door verweerder gestelde hersteltermijn van twee weken onredelijk kort is. Eiser wijst op beleidsregels van diverse gemeenten, opgesteld op advies van de VNG; in deze beleidsregels wordt een redelijke termijn van vier weken gesteld en, indien een verzuim niet binnen die termijn is hersteld, wordt een rappel verzonden. Een dergelijk rappel was verweerder ook verplicht in dit geval te versturen, aldus eiser. Verweerder weerspreekt de stellingen van eiser.
3. Een bestuursorgaan kan op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van een gemachtigde van een bezwaarmaker een schriftelijke machtiging verlangen.
Een bestuursorgaan kan het bezwaar op grond van artikel 6:6, onderdeel a, van de Awb niet-ontvankelijk verklaren als niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener van het bezwaarschrift de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4. De stelling van eiser dat (nog) geen sprake was van een verzuim slaagt niet. Op het moment dat een bestuursorgaan met toepassing van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb een machtiging verlangt is al sprake van een verzuim, omdat alsdan komt vast te staan dat aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van een bezwaar niet is voldaan (vergelijk Raad van State van 20 mei 1997, LJN: ZF2700).
Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat – zoals verweerder aanvoert en eiser niet betwist – op de achterzijde van het aanslagbiljet staat vermeld dat een machtiging met het bezwaar moet worden meegestuurd als een ander namens degene aan wie de aanslag is opgelegd bezwaar maakt. Eiser had naar het oordeel van de rechtbank - en anders dan in het door eiser aangevoerde arrest van het gerechtshof te Leeuwarden (LJN BJ4960) - gelet op deze mededeling op het aanslagbiljet kunnen weten dat door verweerder een machtiging werd verlangd bij indiening van het bezwaar door een gemachtigde en dat hij reeds in verzuim was, indien geen machtiging bij het bezwaarschrift wordt meegestuurd.
5. Anders dan eiser stelt, acht de rechtbank de door verweerder gestelde termijn van twee weken voor het herstel van het verzuim niet onredelijk. Indien eiser of zijn gemachtigde niet in staat was om binnen de termijn de machtiging te overleggen, had het op hun weg gelegen om aan verweerder te verzoeken de termijn te verlengen. Zij hebben dat nagelaten.
6. Eiser is bij de brief van 19 april 2012 gewezen op het gevolg van het niet tijdig, te weten vóór 7 mei 2012, herstellen van het verzuim, namelijk dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Nu de machtiging pas op 8 mei 2012 is ontvangen, heeft verweerder het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard, nu ook overigens niet is gebleken van omstandigheden die verweerder hadden moeten nopen daarvan af te zien.
7. Eisers stelling dat verweerder in andere door gemachtigde namens andere partijen ingediende bezwaarschriften voor zichzelf ruime(re) afdoeningstermijnen hanteert – wat hier ook van zij – doet aan het voorgaande niet af.”