ECLI:NL:GHAMS:2014:317

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
200.102.292-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot levering van perceel na beëindiging relatie tussen ex-partners

In deze zaak gaat het om een vordering van [appellant] tot levering van perceel [C] door [geïntimeerde]. De partijen, ex-partners, hebben samengewoond in een woning die door [geïntimeerde] in eigendom was verkregen. Na de beëindiging van hun relatie in 2005 is [appellant] in de woning blijven wonen. De vordering van [appellant] is gebaseerd op een mondelinge overeenkomst waarbij [geïntimeerde] zou overgaan tot overdracht van de eigendom van perceel [C] aan [appellant]. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de vordering tot levering van perceel [C] is verjaard, omdat deze vordering volgens [geïntimeerde] opeisbaar was op 9 mei 2001, de datum waarop de leveringsakte voor perceel [A] werd verleden.

Het hof heeft de grieven van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank beoordeeld. Het hof oordeelt dat de vordering van [appellant] tot levering van perceel [C] inderdaad is verjaard, omdat er meer dan vijf jaren zijn verstreken sinds de vordering opeisbaar werd. [appellant] heeft niet aangetoond dat zij de verjaring heeft gestuit. Het hof concludeert dat de vordering tot nakoming van de verbintenis tot levering van perceel [C] verjaard is en dat er geen grond is voor verlenging van de verjaringstermijn.

Daarnaast heeft [appellant] zich beroepen op verkrijgende verjaring van perceel [C], maar het hof oordeelt dat dit beroep niet kan slagen, omdat [appellant] pas na het vertrek van [geïntimeerde] als bezitter van perceel [C] kan worden aangemerkt en de termijn van tien jaar voor verkrijgende verjaring niet is voltooid. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [appellant] af, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.102.292/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 474239 / HA ZA 10-3501
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 januari 2014
inzake
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M. L. Dingemans te Amsterdam,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.M. Bakx-van den Anker te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2011, onder bovenvermeld
zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij arrest van 19 juni 2012 heeft het hof een comparitie bepaald die op 23 november 2012 heeft plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte tot wijziging/vermeerdering van eis tevens reactie op proces-verbaal van comparitie, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte houdende rectificatie van de memorie van antwoord;
- akte uitlaten producties tevens houdende akte overleggen producties tevens akte aanvullen bewijsaanbod.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar gewijzigde vordering, zoals aan het slot van de memorie van grieven is omschreven, zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, de beslag- en nakosten daaronder begrepen.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de gewijzigde eis en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, primair vast te stellen op de daadwerkelijke kosten van het hoger beroep en subsidiair op de forfaitair te begroten kosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Tegen een deel van deze feiten zijn de grieven 1 en 2 gericht. Voor zover relevant zal het hof hiermee in het onderstaande rekening houden. Voor het overige zijn de feiten in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] en [appellant] zijn ex-partners. Zij hebben samengewoond in de woning die op 22 oktober 1985 door [geïntimeerde] in eigendom was verkregen. Het betreft een vrijstaand herenhuis (“[Y]”) met schuur, ondergrond, weg, erf en tuin gelegen in [plaats] aan de [adres], kadastraal bekend als gemeente [kadastraal]. Deze twee percelen hebben gezamenlijk een oppervlakte van 13 are en 17 centiare.
(ii) [geïntimeerde] is ongeveer 20 jaar ouder dan [appellant]. Ter vermijding van de heffing van successierechten in geval van vererving van de eigendommen van [geïntimeerde] aan [appellant], zijn zij mondeling overeengekomen dat [geïntimeerde] reeds bij leven bezittingen aan [appellant] in eigendom zou overdragen.
(iii) Op 9 mei 2001 is ten overstaan van notaris[X] (hierna: de notaris) een notariële akte van levering verleden. Die akte houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Verkoper [[geïntimeerde], hof] heeft blijkens een met koper [[appellant], hof] aangegane koopovereenkomst onder voorbehoud van het hierna te vestigen recht van gebruik en bewoning aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt: het vrijstaande herenhuis “[Y]” met schuur, ondergrond en tuin, staande en gelegen te [adres], kadastraal bekend gemeente[kadastraal]”.
(iv) Door die levering heeft [appellant] dus het huis met tuin in eigendom verkregen zoals gelegen op het perceelnummer [A] aan de [adres] (hierna: perceel [A]) en heeft [geïntimeerde] de eigendom van het perceel met nummer [B], een strook grond naast het huis waarop een carport is geplaatst en dat gelegen is aan de [adres] (hierna: perceel [C]), behouden.
( v) De relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] is eind 2005 beëindigd. [appellant] is daarna de woning blijven bewonen.
3.2.
De vorderingen van [appellant] zijn er – kort gezegd – op gericht dat [geïntimeerde] zal overgaan tot levering aan haar van perceel [C]. [appellant] stelt daartoe dat ten onrechte uitsluitend perceel [A] door [geïntimeerde] aan haar is geleverd omdat perceel [C] eveneens behoort tot hetgeen zij van [geïntimeerde] gekocht heeft. Bij de levering is volgens [appellant] echter over het hoofd gezien dat de woning, schuur, ondergrond, weg, erf en tuin, waarop de koopovereenkomst betrekking heeft, bestaan uit twee aparte en verschillende kadastrale percelen.
3.3.
De vorderingen van [appellant] zijn in het bestreden vonnis afgewezen omdat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk is geworden dat partijen de bedoeling hadden om zowel perceel [C] als perceel [A] aan [appellant] over te dragen. De overige verweren van [geïntimeerde], waaronder haar verweer dat de vordering van [appellant] tot levering van perceel [C] is verjaard, welk door [appellant] zijn weersproken, heeft de rechtbank onbesproken gelaten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met een tiental grieven op. Gelet op de strekking van deze grieven ziet het hof aanleiding om, anders dan de rechtbank, het beroep van [geïntimeerde] op verjaring als eerste te beoordelen.
3.4.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de vordering van [appellant] tot levering van perceel [C] verjaart vijf jaren nadat die vordering opeisbaar is geworden. Die vordering is volgens [geïntimeerde] opeisbaar geworden op 9 mei 2001, de dag waarop de leveringsakte ten overstaan van de notaris is gepasseerd. Nadien zijn echter meer dan vijf jaren verstreken, aldus steeds [geïntimeerde]. [appellant] voert daar tegenover onder verwijzing naar artikel 3:311 lid 1 BW aan dat de verjaringstermijn voor een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming verjaart vijf jaren nadat zij met die tekortkoming bekend is geworden. [appellant] stelt dat zij pas in 2009, in verband met een voorgenomen verkoop van “[Y]” daadwerkelijk bekend werd met die tekortkoming omdat haar toen bleek dat alleen perceel [A] door [geïntimeerde] aan haar was geleverd en niet (ook) perceel [C].
3.5.
Het hof overweegt als volgt. De klaarblijkelijk tussen partijen mondeling gesloten koopovereenkomst heeft volgens de stellingen van [appellant] betrekking op het perceel [A] en het perceel [C]. De vordering van [appellant] tot levering van perceel [C] betreft dan ook een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 1 BW. Die vordering verjaart vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Niet gesteld of gebleken is dat door partijen een datum voor nakoming van de verplichting tot levering was overeengekomen. Op grond van artikel 6:38 BW bestond dan ook terstond aanspraak op nakoming. Daarbij kan in het midden blijven of ook sprake was van verzuim en of op grond van dat verzuim de gevolgen van niet-nakoming reeds konden worden ingeroepen. Voor aanvang van de verjaringstermijn is immers uitsluitend van belang of en zo ja, wanneer de vordering opeisbaar was doordat aanspraak op nakoming daarvan gemaakt kon worden. De vordering van [appellant] tot nakoming van de verbintenis tot levering van perceel [C] was, zoals [geïntimeerde] bij haar beroep op verjaring tot uitgangspunt neemt, in ieder geval op 9 mei 2001 (de dag waarop de leveringsakte met betrekking tot perceel [A] ten overstaan van de notaris werd verleden) opeisbaar. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] de verjaring na 9 mei 2001 en vóór 10 mei 2006 op rechtsgeldige wijze heeft gestuit. De verjaring van het door [appellant] gestelde vorderingsrecht tot levering van perceel [C] is gelet op de vijfjarige verjaringstermijn op laatst genoemde datum ingetreden. Er bestaat geen grond voor verlenging van de verjaringstermijn; [appellant] heeft niet gesteld dat [geïntimeerde] het bestaan van de schuld (de vordering tot levering) opzettelijk voor [appellant] verborgen heeft gehouden. Het beroep op de bevrijdende verjaring van [geïntimeerde] slaagt.
3.6.
[appellant] heeft zich bij de comparitie van partijen in appel beroepen op de verkrijgende verjaring van perceel [C]. Dat beroep van [appellant] kan haar niet baten reeds omdat zij op zijn vroegst vanaf eind 2005, na het vertrek van [geïntimeerde], als bezitter van perceel [C] kan worden aangemerkt en de termijn van tien jaar van onafgebroken bezit niet is voltooid, nog daargelaten of [appellant] als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt, nu het een register goed betreft en niet gesteld of gebleken is dat zij haar goeder trouw baseert op een inschrijving in de openbare registers..
3.7.
Ook indien de grieven van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank doel zouden treffen, kan zulks vanwege de verjaring van de rechtsvordering niet leiden tot toewijzing van (een deel van) het door haar gevorderde. Aan beoordeling van de grieven tegen de overwegingen van de rechtbank in het bestreden wordt dan ook niet toegekomen. De beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de vordering en veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg dienen in stand te blijven. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel. Dat [appellant] een vordering jegens [geïntimeerde] heeft ingesteld die niet toewijsbaar is gebleken en dat [appellant] eerder procedures tegen [geïntimeerde] heeft gevoerd waarin zij het gelijk niet aan haar zijde had rechtvaardigt niet dat de omvang van die proceskosten gesteld zouden moeten op de daadwerkelijk door [geïntimeerde] gemaakte kosten. Het hof wijst die vordering dan ook af.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 284,-- aan verschotten en € 1.788,-- voor salaris
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C Toorman, J. Blokland en R.H.C. van Harmelen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.