ECLI:NL:GHAMS:2014:3159

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
7 augustus 2014
Zaaknummer
200.128.585/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het kader van een uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, appellante, was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de Raad voor de Kinderbescherming, die had geadviseerd om haar het gezag te ontnemen. Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen en het onderzoek dat is uitgevoerd door de Raad. Tijdens een hoorzitting op 20 maart 2014 is de minderjarige gehoord door de raadsheer-commissaris, waarna partijen de gelegenheid kregen om te reageren op het verslag van deze hoorzitting. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om de zorg en opvoeding van de minderjarige te vervullen, mede gezien de problematiek van de minderjarige, die onder andere ADHD heeft en in een pleeggezin verblijft. De moeder heeft weliswaar stappen ondernomen om haar situatie te verbeteren, maar het hof oordeelt dat dit niet voldoende is om aan te nemen dat zij op korte termijn in staat zal zijn om de benodigde zorg te bieden. Het hof benadrukt dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat de huidige opvoedingssituatie bij de pleegmoeder de beste optie is voor zijn ontwikkeling. De ontheffing van het gezag wordt dan ook bekrachtigd, waarbij het hof de beslissing van de eerste aanleg bevestigt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 27 mei 2014
Zaaknummer: 200.128.585/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/526271/FA RK 12-7678 (DB AW MN TM)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 18 februari 2014.
1.3.
Op 20 maart 2014 is [de minderjarige] gehoord door de raadsheer-commissaris. Het hof heeft een zakelijk verslag van het horen van [de minderjarige] naar partijen en belanghebbenden gezonden en hen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Er zijn bij het hof geen reacties binnengekomen.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1.
Thans dient de vraag te worden beantwoord of de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] aanwezig zijn.
2.2.
Naar aanleiding van de stelling van de moeder dat onvoldoende is onderzocht of zij ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, zoals uiteengezet in rechtsoverweging 4.3 van de tussenbeschikking van 18 februari 2014, overweegt het hof als volgt. Het hof ziet geen aanleiding een nader onderzoek door de Raad te gelasten, zoals door de moeder is verzocht. Anders dan de moeder stelt, heeft de Raad naar het oordeel van het hof in zijn onderzoek naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel, dat heeft geleid tot zijn rapport van 18 september 2012, voldoende zorgvuldig onderzocht of de moeder ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Voorts heeft reeds in 2010 een onderzoek van Parlan en Spirit plaatsgevonden naar het toekomstperspectief van [de minderjarige]. Daarnaast is niet door de moeder aangevoerd noch is anderszins gebleken dat het raadsrapport onjuistheden bevat, dan wel dat het daaraan ten grondslag liggende onderzoek niet op de juiste wijze is verricht.
2.3.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is verder het volgende gebleken. [de minderjarige] is reeds op jonge leeftijd uit huis geplaatst, nadat de moeder in het bijzijn van [de minderjarige] was aangehouden op Schiphol op verdenking van drugssmokkel. De moeder heeft hiervoor een half jaar in detentie doorgebracht. Van 2006 tot juli 2008 heeft [de minderjarige] bij de vader gewoond. Sinds juli 2008 verblijft [de minderjarige] bij zijn tante van vaderszijde, waar hij zich positief ontwikkelt. [de minderjarige] is een kwetsbare jongen met een belaste voorgeschiedenis. Hij heeft een zware vorm van ADHD, waarvoor hij medicatie gebruikt. Daarnaast wordt hij voor traumaverwerking behandeld door een psychiater bij de Jeugd GGZ in Hoorn. Gezien voornoemde problematiek vergt de opvoeding van [de minderjarige] specifieke opvoedingsvaardigheden. [de minderjarige] heeft behoefte aan een opvoedingssituatie waarin hem veiligheid, structuur en begrenzing wordt geboden. Het hof stelt vast dat de moeder haar best doet om een aantal factoren in haar leven te verbeteren, zoals het behouden van een baan en een woning, doch is van oordeel dat er daarmee onvoldoende aanknopingspunten zijn gegeven om aan te nemen dat de moeder ook in staat is, of op redelijke termijn zal zijn, om [de minderjarige] die gestructureerde opvoedingsomgeving te bieden die hij, gelet op zijn persoonlijke problematiek, nodig heeft. Gebleken is dat de moeder zich onvoldoende kan inleven in de belevingswereld en de behoeften van [de minderjarige] en zijn problematiek bagatelliseert. Onder die omstandigheden acht het hof genoegzaam aannemelijk geworden dat de moeder niet in staat is om [de minderjarige] de –gelet op zijn problematiek- benodigde specifieke zorg en stabiele leefomgeving te bieden. In die zin is de moeder ongeschikt dan wel onmachtig om de plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Gebleken is dat de pleegmoeder [de minderjarige] een veilige en stabiele omgeving biedt, waarin aandacht is voor zijn problematiek en goed wordt gelet op zijn ontwikkeling. Het belang van [de minderjarige] verzet zich niet tegen de ontheffing.
2.4.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat het toekomstperspectief voor [de minderjarige] niet langer bij de moeder ligt. Het ontbreken van dit perspectief brengt mee dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, te weten het voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de moeder met als uiteindelijk doel thuisplaatsing bij de moeder, niet langer wordt gediend met deze maatregelen. Terugplaatsing bij de moeder is immers niet langer aan de orde. Hoewel [de minderjarige] in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij liever bij zijn moeder wil wonen en hij het geen bezwaar vindt om jaarlijks zijn mening daarover te geven bij de rechter, zal bij een jaarlijkse verlenging van voornoemde maatregelen de onzekerheid bij [de minderjarige] over zijn toekomstperspectief blijven voortduren. Het hof is van oordeel dat dit, mede gelet op zijn problematiek, te belastend is voor [de minderjarige] en niet in zijn belang. Dat de moeder instemt met de uithuisplaatsing, zoals door haar is gesteld, doet aan het vorenstaande niet af. Aan het belang van [de minderjarige] bij stabiliteit en continuïteit van de huidige opvoedingssituatie dient zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Dat belang weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over [de minderjarige]. Ontheffing van de moeder van het gezag zal [de minderjarige] duidelijkheid verschaffen over zijn opvoedingsperspectief en is daarmee mede in het belang van zijn ontwikkeling. Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing derhalve onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 Burgerlijk Wetboek af te wenden.
2.5.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] aanwezig zijn. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
2.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, A.R. Sturhoofd en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2014.