ECLI:NL:GHAMS:2014:3051

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
200.123.275-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging leaseovereenkomst op grond van artikel 1:88/89 BW in het kader van effectenlease

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een leaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en een particuliere cliënt, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de vraag of de echtgenoot van [geïntimeerde] recht had om de leaseovereenkomst te vernietigen op basis van artikel 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de echtgenoot van [geïntimeerde] niet tijdig op de hoogte was van de leaseovereenkomst, waardoor de vordering tot vernietiging was toegewezen. Dexia ging in hoger beroep en stelde dat de echtgenoot van [geïntimeerde] meer dan drie jaar voor de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging op de hoogte was van de leaseovereenkomst. Het hof oordeelde echter dat Dexia niet voldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De kantonrechter had de getuigenverklaringen van de echtelieden gehoord en geconcludeerd dat er geen bewijs was dat de echtgenoot eerder op de hoogte was van de leaseovereenkomst. Het hof bevestigde het oordeel van de kantonrechter en wees de vordering van Dexia tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen af. Dexia werd veroordeeld in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.123.275/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 1320658 DX EXPL 12-15
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 juli 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tevens verweerster in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te[woonplaats],
geïntimeerde,
tevens appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
Dexia is bij dagvaarding van 29 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 12 december 2012, onder bovenvermeld zaak-/ rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Dexia heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen Dexia ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
De conclusie van [geïntimeerde] in het principaal en in het voorwaardelijk incidenteel appel komt erop neer dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 11 juli 2012 onder 2 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt-outverklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
3.2
Deze procedure ziet op de door [geïntimeerde] gesloten
leaseovereenkomst waarvan de echtgenoot van [geïntimeerde] de nietigheid heeft ingeroepen. Dexia beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van de echtgenoot van [geïntimeerde] tot vernietiging daarvan.
3.3
De leaseovereenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst van koop
of afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW. De echtgenoot van [geïntimeerde] heeft op grond van artikel 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomst te vernietigen, omdat hij voor het aangaan daarvan door zijn echtgenote geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4
Uit artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89,
eerste lid, BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52, tweede lid, BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.5
De kantonrechter heeft Dexia in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van
haar stelling dat de echtgenoot van [geïntimeerde] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomst. De kantonrechter heeft de echtelieden als getuigen gehoord en is tot het oordeel gekomen dat aan de getuigenverklaringen niet het van Dexia verlangde bewijs kan worden ontleend. Om die reden zijn de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
3.6
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Dexia
met haar grieven op.
3.7
Dexia wijst ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid bij de
echtgenoot van [geïntimeerde] op verschillende omstandigheden, maar haar argumenten betreffen veronderstellingen en aannames. Hetgeen Dexia stelt, is niet voldoende om te kunnen vaststellen dat de echtgenoot van [geïntimeerde] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomst.
3.8
Met het voorgaande falen de grieven van Dexia.
3.9
Aan de voorwaarde voor de behandeling van het incidenteel hoger beroep is niet voldaan, zodat dit buiten behandeling kan blijven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De vordering van Dexia tot terugbetaling van hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, zal worden afgewezen. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de vordering van Dexia tot terugbetaling van hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald;
veroordeelt Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 299,- aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.S. Arnold en H. Koster en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.