ECLI:NL:GHAMS:2014:3048

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
200.140.586/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en overeenkomst tussen ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor een minderjarige, geboren in 2011, uit de relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw is op 21 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de man was verplicht om vanaf 1 september 2013 een bijdrage van € 275,- per maand te betalen. De vrouw verzoekt om deze bijdrage te verhogen naar € 360,- per maand, met een wijziging naar € 382,25 per maand per 1 januari 2014, plus € 17,- per retourrit voor de omgang. De man verzoekt de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Tijdens de zitting op 26 juni 2014 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat de man tot september 2012 een relatie heeft gehad met de vrouw en dat zij gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun kind uitoefenen. De man heeft eerder een alimentatie van € 360,- per maand betaald, maar de rechtbank heeft in de bestreden beschikking de bijdrage verlaagd naar € 275,- per maand, wat de vrouw betwist.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, inclusief de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de minderjarige. Het hof concludeert dat de man de volledige behoefte van de minderjarige moet voldoen, maar dat rekening moet worden gehouden met de zorgkosten die hij maakt. Uiteindelijk heeft het hof de bijdrage vastgesteld op € 325,- per maand, met ingang van 1 september 2013, en heeft het verzoek van de vrouw om vervoerskosten te vergoeden afgewezen. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe bijdrage is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 juli 2014
Zaaknummer: 200.140.586/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/526948 / FA RK 12-7943 (JG/NW)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.E. Groot te Heerhugowaard.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 21 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 11 december 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/526948 / FA RK 12-7943 (JG/NW).
1.3.
De man heeft op 12 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 6 juni 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 16 juni 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 26 juni 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen hebben tot september 2012 een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [de minderjarige] [in] 2011. De ouders hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige], die bij de vrouw verblijft.
2.3.
Na hun uiteengaan zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2012 voorlopig een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen van € 360,- per maand.
Het kindgebonden budget bedroeg ten tijde van de relatie € 1.017,- per jaar.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1978. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 50.136,-.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met [de minderjarige].
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1987. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is - voor zover thans van belang - overeenkomstig het aanbod van de man ter zitting bepaald dat de man met ingang van 1 september 2013 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen van € 275,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het inleidend verzoek van de vrouw te bepalen dat de man met ingang van de datum van de brief van de advocaat van de vrouw (het hof begrijpt: 1 oktober 2012) althans de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift (het hof begrijpt: 2 oktober 2012) een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen van € 495,- per maand.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen met ingang van 1 september 2013 van € 360,- per maand en - na wijziging ter zitting - met ingang van 1 januari 2014 van € 382,25 per maand, te verhogen met € 17,- per retourrit die de vrouw in het kader van de omgang uitvoert.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In geschil is de hoogte van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Verzocht is om een (eerste vaststelling door de rechter van de) bijdrage met ingang van 1 september 2013 respectievelijk 1 januari 2014 zodat, zoals ook in hoger beroep door partijen is erkend, de op 1 april 2013 in werking getreden nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Werkgroep Alimentatienormen in de onderhavige zaak van toepassing is.
Overeenkomst
4.2.
Het hof ziet aanleiding eerst de stellingen van partijen te beoordelen dat zij een kinderalimentatie zijn overeengekomen. Volgens de vrouw liep de overeengekomen bijdrage van € 360,- per maand ook na 1 september 2013 nog door, althans acht zij dit een redelijke uitleg van die overeenkomst. Volgens de man zijn partijen evenwel ter zitting in eerste aanleg van 1 oktober 2013 alsnog het door de rechtbank opgelegde bedrag van € 275,- per maand overeengekomen.
Vast staat dat overeenkomstig de onder 2.3 vermelde afspraak de door de man te betalen bijdrage voor [de minderjarige] in elk geval tot 1 september 2013 € 360,- per maand bedroeg. De man is die bijdrage ook na 1 september 2013 blijven betalen. Blijkens het overwogene in de tussenbeschikking van de rechtbank van 24 mei 2013 zouden partijen in onderling overleg met ingang van 1 september 2013 een nadere bijdrage vaststellen aan de hand van de per 1 april 2013 in werking getreden kinderalimentatienormen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat partijen daarin niet zijn geslaagd. De rechtbank heeft vervolgens aan de man een bijdrage van € 275,- per maand opgelegd, overeenkomstig een door de man ter zitting gedaan aanbod, waartegen de vrouw volgens de rechtbank geen verweer heeft gevoerd. Volgens de man heeft de toenmalige advocaat van de vrouw ter zitting verklaard dat dit een redelijk aanbod was. Anders dan de man kennelijk betoogt, volgt daaruit echter nog niet dat de vrouw dit aanbod heeft aanvaard en evenmin dat de man daarop mocht vertrouwen. De rechtbank heeft zulks ook niet vastgesteld. In dit licht bezien heeft de man onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om tot en met december 2013 de kinderalimentatie vast te stellen op € 360,-, hetgeen feitelijk neerkomt op een voortzetting van de tot 1 september 2013 krachtens hun eerdere overeenstemming geldende kinderalimentatie. Zij acht dit een redelijke uitleg van die overeenkomst. Het hof is evenwel van oordeel dat, waar de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw heeft ingestemd met een verlaging van de alimentatie tot € 275,-, de vrouw op haar beurt onvoldoende heeft aangevoerd waaruit blijkt dat partijen zijn overeengekomen, althans over en weer van elkaar behoorden te begrijpen, dat het bedrag van € 360,- ook na 1 september 2013 zou blijven gelden. Dat de man na 1 september 2013 het bedrag van € 360,- is blijven betalen maakt dit niet anders, zeker niet nu op de zitting van 1 oktober 2013 is gesproken over een bedrag van € 275,-. De oorspronkelijke overeenkomst van partijen kwam er nu juist voor de periode na 1 september 2013 in hoofdzaak op neer dat de kinderalimentatie volgens de nieuwe richtlijnen zou worden vastgesteld. Het hof is daarom van oordeel dat dit alsnog dient te gebeuren.
Behoefte van [de minderjarige]
4.3.
De behoefte van [de minderjarige] is door de rechtbank, uitgaande van de kinderalimentatienormen per 1 april 2013, vastgesteld op € 382,- per maand. Die behoefte wordt niet betwist en staat daarmee vast. Nu de vanaf 1 september 2013 door de man te betalen bijdrage onderworpen zal zijn aan de wettelijke indexering per 1 januari 2014, passeert het hof de stelling van de vrouw dat de behoefte van [de minderjarige] per 1 januari 2014 dient te worden herzien.
Draagkracht van partijen
4.4.
De man heeft in eerste aanleg zijn draagkracht berekend op € 838,- per maand, hetgeen in hoger beroep niet wordt betwist. De vrouw heeft in hoger beroep het standpunt betrokken dat zij geen draagkracht heeft om in de behoefte van [de minderjarige] bij te dragen. De man heeft aangevoerd dat de vrouw een minimale draagkracht van € 25,- heeft.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw in hoger beroep naar voren gebrachte financiële gegevens blijkt dat haar netto besteedbaar inkomen aanmerkelijk lager is dan de in de draagkrachttabel gehanteerde laagste categorie van € 1250,- per maand. Aan de man kan worden toegegeven dat ook bij een dergelijk laag inkomen aan een onderhoudsplichtige ouder steeds minimaal een draagkracht van € 25,- per maand wordt toegerekend. Vervolgens dient een vergelijking plaats te vinden van de draagkracht van de vrouw en de hiervoor genoemde draagkracht van de man (inclusief fiscaal voordeel), hetgeen volgens zijn eigen berekening betekent dat hij een aandeel van 97,10% in de kosten van [de minderjarige] voor zijn rekening moet nemen. De vrouw heeft ook dit in hoger beroep niet betwist. Onder deze omstandigheden acht het hof het evenwel niet redelijk dat ook de vrouw een aandeel in de kosten van de kinderen moet voldoen, te minder daar haar netto besteedbaar inkomen nog aanmerkelijk lager ligt dan voornoemd bedrag van € 1.250,-.
Vaststelling van de kinderalimentatie
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de man de volledige behoefte van [de minderjarige] dient te voldoen. Daarbij dient echter wel rekening te worden gehouden met het feit dat hij tijdens de omgang met [de minderjarige] ook zorgkosten maakt voor [de minderjarige].
4.6.
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Op grond van het vonnis in kort geding van 13 februari 2014 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam zijn de man en [de minderjarige] gerechtigd omgang met elkaar te hebben iedere vrijdag van 17:30 uur tot zaterdag 17:00 uur alsmede iedere dinsdag van 9:00 uur tot 12:00 uur. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de procedure omtrent omgang in eerste aanleg nog loopt en dat thans omgang tussen de man en [de minderjarige] enkel op zaterdagen plaatsvindt. Het hof zal echter bij het vaststellen van de zorgkorting uitgaan van de juridisch geldende situatie op basis van voormeld kortgedingvonnis, nu de omstandigheid dat de vrouw omgang op dinsdag om haar moverende redenen tegenhoudt niet aan de man kan worden tegengeworpen en bovendien vooralsnog onduidelijk is of, en zo ja, hoe de regeling door de rechtbank zal worden gewijzigd. Nu sprake is van een omgangsregeling van gemiddeld ruim één dag per week, zal het hof een percentage van 15% in aanmerking nemen. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige], omdat hij alleen reeds voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
Aldus bedraagt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 382,- per maand minus € 57,- per maand, zijnde € 325,- per maand.
4.7.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aanvullend verzocht te bepalen dat de man de vervoerskosten zal vergoeden, die zij in het kader van de omgang tussen [de minderjarige] en de man maakt. Deze kosten zijn door haar begroot op € 17,- per retourrit. Het hof wijst dit verzoek af, aangezien dit door de vrouw verzochte bedrag feitelijk de behoefte van [de minderjarige] overstijgt. Bovendien wordt in de richtlijnen voor kinderalimentatie geen rekening gehouden met reiskilometers ten behoeve van de omgang, zodat er ook vanuit dat oogpunt geen aanleiding is het verzochte toe te wijzen.
4.8.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een met ingang van 1 september 2013 door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 325,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.9.
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. Dit verzoek van de man zal worden afgewezen.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 september 2013 op € 325,- (zegge: DRIEHONDERD VIJFENTWINTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. M. Wigleven en mr. A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 29 juli 2014.