ECLI:NL:GHAMS:2014:3011

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
13.00311
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag vennootschapsbelasting en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2007, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, ongegrond verklaard. De inspecteur had de aanslag gebaseerd op een redelijke schatting van de belastbare winst, omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan. De belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de inspecteur de aanslag op een redelijke manier had vastgesteld en dat de belanghebbende niet had voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Het verzoek tot uitstel van het onderzoek ter zitting werd afgewezen, omdat de gemachtigde niet tijdig had verzocht en geen voldoende concrete redenen had aangevoerd voor het uitstel. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00311
17 juli 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]B.V.te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: H.M. van Vliet,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/2544 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 juni 2010 aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2007 opgelegd berekend naar een belastbare winst van € 100.000 en een belastbaar bedrag van € 69.624. , alsmede een verzuimboete ter grootte van € 1.134.
1.2.
Het daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 april 2012, ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 2 april 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is ontvangen op 13 mei 2013.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met dagtekening 11 juni 2014 heeft de gemachtigde een verzoek ingediend tot uitstel van het onderzoek ter zitting op 18 juni 2014. Dit verzoek is bij brief van 12 juni 2014 afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft met dagtekening 17 juni 2014 een verzoek tot wraking van mr. J. den Boer ingediend. De wrakingskamer van het Hof heeft het verzoek op 18 juni 2014 afgewezen onder beschikkingsnummer 200.150.823/01.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014, na kennisneming van de beslissing op voormeld wrakingsverzoek. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Verzoek uitstel onderzoek ter zitting

2.1.1.
Bij brief van 6 januari 2014 zijn partijen uitgenodigd voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting op 5 maart 2014. In de uitnodiging is voorts het volgende opgenomen:
"Een verzoek tot uitstel van het onderzoek ter zitting kunt u binnen twee weken na ontvangst van deze uitnodiging schriftelijk doen. U dient daarbij de redenen van het verzoek te vermelden, alsmede de verhinderdata voor de woensdagen in de twaalf weken na de geplande zittingsdag.
Na voormelde termijn van twee weken kan alleen een voldoende zwaarwegend verzoek om uitstel, dat niet eerder kon worden gedaan, nog aanleiding geven een andere zittingsdatum te bepalen."
2.1.2.
Bij brief van 13 januari 2014 heeft de gemachtigde verzocht dit onderzoek uit te stellen tot na 15 mei 2014, aan welk verzoek gehoor is gegeven.
2.2.1.
Bij brief van 24 april 2014 zijn partijen uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting op 18 juni 2014. In deze uitnodiging is eveneens de onder 2.1.1 aangehaalde passage opgenomen. Blijkens de ‘track&trace’-gegevens heeft de gemachtigde op 30 april 2014 getekend voor de ontvangst van de envelop waarin de uitnodiging is verzonden.
2.2.2.
In zijn onder 1.5 genoemde brief van 11 juni 2014 heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
"Het is helaas niet mogelijk gebleken – door externe oorzaak – om het bewijs dat nodig is om de te hoog vastgestelde winst te bestrijden gereed te hebben. Daarom wordt gevraagd de zitting uit te stellen en over twee maanden te houden.
In de tussentijd zal worden geprobeerd verweerder er van te overtuigen dat de winst te hoog is, door het overleggen van de complete administratie, opdat een zitting niet meer nodig is omdat indien verweerder aan het bezwaar tegemoet komt het beroep dan kan worden ingetrokken."
2.3.1.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat in geval de gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij zich niet op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, het gerechtshof dat verzoek inwilligt tenzij het oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. (o.a. Hoge Raad 28 januari 2011, LJN: BN3529, BNB 2011/84).
2.3.2.
Vaststaat dat de gemachtigde heeft verzocht het onderzoek ter zitting te houden op een datum na 15 mei 2014 en dat hieraan gehoor is gegeven door partijen uit te nodigen voor het onderzoek ter zitting van 18 juni 2014. Voorts staat vast dat de gemachtigde hiervan reeds op 30 april 2014 op de hoogte had kunnen zijn. Daarbij kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat de door de gemachtigde in zijn brief van 11 juni 2014 aan zijn verzoek tot uitstel ten grondslag gelegde reden (het niet beschikken over de ‘complete administratie’) reeds op 30 april 2014 bij hem bekend was.
2.4.
In de hiervoor vermelde omstandigheden acht het Hof het belang van een doelmatige procesgang zwaarder wegen dan het belang dat de gemachtigde stelt te hebben bij uitstel van het onderzoek, waarbij het Hof mede in aanmerking neemt dat het verzoek tot uitstel eerst 7 dagen vóór de aanvang van het onderzoek is gedaan en geen (voldoende) concrete redenen zijn aangevoerd voor het niet beschikken over de daarin bedoelde bewijsmiddelen. Het Hof heeft in deze omstandigheden reden gevonden het verzoek af te wijzen.

3.Feiten

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt in deze uitspraak aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres vormt een fiscale eenheid met [B] B.V., [C] B.V., [A] B.V. en[D] B.V.
2.2.
Verweerder heeft eiseres uitstel verleend voor het doen van aangifte Vpb 2007 tot 1 april 2009. Vervolgens heeft verweerder een aanmaning verzonden waarin eiseres in de gelegenheid is gesteld de aangifte Vpb 2007 uiterlijk 11 mei 2009 in te dienen. Eiseres heeft geen aangifte Vpb 2007 gedaan. Verweerder heeft vervolgens de aanslag Vpb 2007 ambtshalve vastgesteld op een belastbaar bedrag van € 69.624 (€ 100.000 belastbare winst -/- € 30.376 te verrekenen verliezen).
2.3.
Eiseres heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt en daarbij gesteld dat de belastbare winst negatief is. Verweerder heeft eiseres meerdere malen verzocht het bezwaar te motiveren. Eiseres heeft nimmer enige onderbouwing van het bezwaar ingediend.
2.4.
Tot de dossierstukken behoort een overzicht ‘Fiscaalbelang OB’ betreffende de entiteit waar de fiscale eenheid toe behoort. Hierop staat voor het jaar 2007 een omzet exclusief omzetbelasting van € 1.160.592 vermeld.”
Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan.

4.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep de hoogte van de aanslag in geschil.

5.Beoordeling

5.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“4.1.3. Niet in geschil is dat eiseres geen aangifte Vpb 2007 heeft ingediend. Evenmin wordt door eiseres bestreden dat verweerder eiseres heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de verplichting zoals geformuleerd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR. Dit betekent dat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank zal daarom overeenkomstig artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond verklaren, tenzij is gebleken (dat wil zeggen, overtuigend is aangetoond) dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is.
4.2.Eiseres heeft tot in de beroepsfase volstaan met de enkele stelling dat de winst te hoog is vastgesteld, maar heeft dat niet cijfermatig onderbouwd. Eiseres heeft geen aangifte Vpb 2007 ingediend noch jaarstukken overgelegd. Ook het bezwaarschrift heeft eiseres, ondanks herhaaldelijk verzoek van verweerder daartoe, niet gemotiveerd. Eerst tien dagen voor de zitting bij de rechtbank heeft eiseres een berekening van het resultaat van eiseres overgelegd, welke berekening niet met stukken is onderbouwd. Gelet hierop heeft eiseres niet aan de op haar rustende verzwaarde bewijslast voldaan om overtuigend aan te tonen dat de winst te hoog is vastgesteld.
4.3.Deze omkering van de bewijslast betekent echter niet dat verweerder de aanslag naar willekeur mag vaststellen, doch dat de aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.
Verweerder heeft de belastbare winst voor het jaar 2007 geschat op € 100.000. Met betrekking tot deze schatting heeft verweerder aangegeven dat hij de hoogte van de belastbare winst heeft berekend aan de hand van de omzetten zoals die in de aangiften omzetbelasting van de fiscale eenheid waar eiseres deel van uitmaakt zijn vermeld. Hieruit blijkt een totale omzet van de gehele entiteit van € 1.160.592 en een omzet van de fiscale eenheid van € 778.131. Daarnaast stelt verweerder rekening te hebben gehouden met loonkosten en andere kosten. De in beroep overgelegde berekening van eiseres die leidt tot een belastbare winst van € 15.873 wordt door verweerder uitdrukkelijk betwist. Nu deze berekening op geen enkele wijze is onderbouwd en derhalve voor de rechtbank niet controleerbaar is, zal de rechtbank hieraan voorbij gaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem gegeven toelichting op zijn berekening voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een redelijke schatting heeft gemaakt van de belastbare winst in 2007.
4.4.Eiseres heeft haar stelling dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van verrekenbare verliezen, ondanks betwisting door verweerder, niet onderbouwd. Gelet hierop is er geen aanleiding voor de rechtbank om uit te gaan van een hoger bedrag aan verrekenbare verliezen dan waarmee verweerder rekening heeft gehouden.”
5.2.
Het Hof acht dit oordeel juist en maakt het tot het zijne.
5.3.
Belanghebbende heeft in haar hogerberoepschrift geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Haar beroep op de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 8 september 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BL2465 wordt verworpen, nu daarin geen steun is te vinden voor haar kennelijke stelling dat de rechtbank de door de inspecteur gegeven toelichting op zijn berekening van de winst niet als voldoende bewijs had mogen aanvaarden.
Slotsom
5.4.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar ’s Hofs oordeel kan niet worden gezegd dat in het onderhavige geval sprake is van misbruik van procesrecht in beroep dan wel in hoger beroep. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in onderdeel 5 van haar uitspraak.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 17 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten