ECLI:NL:GHAMS:2014:279

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
12/160 tot en met 12/162
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen afvoerrecht riolering door Gerechtshof Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen afvoerrecht riolering voor de jaren 1994, 1996 en 1997. De belanghebbende, een BV, had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had eerder de aanslagen ambtshalve verminderd, maar de rechtbank had het beroep van de belanghebbende tegen de aanslagen deels ongegrond verklaard en deels gegrond. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de kostenraming voor de aanslag 1994 niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig was. Voor de aanslag 1996 oordeelde het Hof dat de kennisgeving van de heffingsambtenaar een ambtshalve vermindering betrof en dat het beroep tegen de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Voor de aanslag 1997 oordeelde het Hof dat de definitieve aanslag tijdig was opgelegd, ondanks de bewering van de belanghebbende dat zij deze nooit had ontvangen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor de aanslagen 1994 en 1997, maar vernietigde de uitspraak voor de voorlopige aanslag 1996, waarbij het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij het indienen van bezwaarschriften en de rol van de heffingsambtenaar in het proces van belastingheffing. Het Hof bevestigde dat de wettelijke bepalingen en het systeem van rechtsbescherming prevaleren boven individuele misverstanden over de aard van de kennisgevingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/160 tot en met 12/162
9 januari 2014
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[A BV 1],te [B 1], belanghebbende,
gemachtigde mr. [C],
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 10/5026, 10/5027 en 10/5028 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [D], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 1996 aan belanghebbende voor het jaar 1994 een aanslag afvoerrecht riolering opgelegd ter grootte van € 157.626,77.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 juni 1996 aan belanghebbende voor het jaar 1996 een voorlopige aanslag afvoerrecht riolering opgelegd ter grootte van € 142.703,95.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 juli 1997 aan belanghebbende voor het jaar 1997 een voorlopige aanslag afvoerrecht riolering opgelegd ter grootte van € 143.400,80.
1.4.
Belanghebbende heeft bezwaarschriften ingediend tegen de in 1.1. tot en met 1.3. vermelde aanslagen. De heffingsambtenaar heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 13 augustus 2010 de aanslag afvoerrecht riolering 1994 verminderd tot € 83.543,63, de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1996 verminderd tot € 75.633,09 en de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1997 verminderd tot € 76.002,42.
1.5.
Na daartegen ingesteld beroep (het beroepschrift inzake de aanslag afvoerrecht riolering 1994 is door de rechtbank ingeschreven onder nr. AWB 10/5026, het beroepschrift inzake de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1996 onder nr. AWB 10/5027 en het beroepschrift inzake de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1997 onder nr. AWB 10/5028) heeft de rechtbank de beroepen tegen de aanslag afvoerrecht riolering 1994 en de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1997 ongegrond verklaard, het beroep tegen de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1996 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar tegen de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, met nevenbeslissingen inzake proceskosten en griffierecht als in die uitspraak vermeld.
1.6.
De door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 14 februari 2012. De hoger beroepen zijn aangevuld bij brieven van 10 april 2012. De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid (evenals in de hierna opgenomen citaten uit deze uitspraak) als “eiseres”.
2.1.
Eiseres exploiteerde in de jaren 1994 tot en met 1997 een fabriek in het [E]
havengebied waarin betonwaren werden geproduceerd. In het kader van dat productieproces
werd water afgenomen van de gemeente Amsterdam.
2.2.
Tussen partijen is in gezamenlijk overleg vastgesteld dat 53% van het ingenomen water
door eiseres weer wordt geloosd. Op grond daarvan zijn de in geschil zijnde aanslagen bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar met 47% verminderd.
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
2.3.
De tekst van de kennisgeving van de heffingsambtenaar van 13 augustus 2010 met betrekking tot de voorlopige aanslag voor het belastingjaar 1996 luidt, voor zover hier van belang:
Uitspraak op bezwaarschrift
Rioolrecht Afvoerrecht Voorlopige Aanslag 1996
Eerder vastgesteld bedrag
van het aanslagbiljet € 142.703,95
Totaalbedrag van de vermindering
€ 67.070,86
Nieuw vastgesteld bedrag
van het aanslagbiljet € 75.633,09
(…)
Uw bezwaarschrift is ontvangen binnen de wettelijke termijn. U bent daarom ontvankelijk in uw bezwaar.
2.4.
Tot de stukken van het geding behoren een schermprint met als kop:
Raadplegen vorderingen
en waarbij achter ‘Vord. Subj. en Adres is vermeld:
1997 DEF, 31-08-2000, [A BV 2].

3.Geschil in hoger beroep3.1.1. Met betrekking tot het belastingjaar 1994 is in geschil of de aanslag zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering terecht is opgelegd.

3.1.2.
Met betrekking tot het belastingjaar 1996 is allereerst in geschil of het beroep tegen de voorlopige aanslag met dagtekening 30 juni 1996 ontvankelijk is. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de aanslag zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering terecht is opgelegd.
3.1.3.
Met betrekking tot het belastingjaar 1997 is allereerst in geschil of door de heffingsambtenaar (tijdig) een definitieve aanslag aan belanghebbende is opgelegd. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord is in geschil of de voorlopige aanslag 1997 in stand kan blijven. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de aanslag zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering terecht is opgelegd.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het navolgende overwogen, in de hierna opgenomen overwegingen van de rechtbank wordt de heffingsambtenaar aangeduid als ‘verweerder’.
Ontvankelijkheid voorlopige aanslag 1996
4.1.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar die ziet op de voorlopige aanslag 1996 wel ontvankelijk nu verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Hiertegen staat op de voet van artikel 8, eerste lid, van de Algemene Wet bestuursrecht in samenhang met artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) beroep open bij de rechtbank.
4.2.
De tekst van artikel 23 van de AWR luidde van 1 juni1996 tot 1 juli1997 als volgt:
“Hij die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde aanslag, daaronder begrepen bezwaar betreffende de in
artikel 15 voorgeschreven verrekening, tegen een uitnodiging tot betaling, tegen een navorderingsaanslag,
tegen een naheffingsaanslag of tegen een ingevolge enige bepaling van de belastingwet door de inspecteur
genomen voor bezwaar vatbare beschikking, kan een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. Een
bezwaarschrift kan mede worden ingediend door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn
begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de aanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking
betrekking heeft.”
4.3.
De rechtbank overweegt dat het in dit artikel tot uitdrukking komende gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich meebrengt dat alleen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend tegen de beschikkingen waarvoor de belastingwet expliciet die mogelijkheid openstelt. Daartoe is in artikel 23 van de AWR de bezwaarmogelijkheid gekoppeld aan een aantal met name genoemde beschikkingen. De voorlopige aanslag is niet genoemd in artikel
23 van de AWR zodat tegen een dergelijke beschikking in de periode 1juni1996 tot 1 juli 1997 geen bezwaar gemaakt kon worden. Bezwaar tegen een voorlopige aanslag staat eerst open sinds de Wet van 20 december 1996, Stb. 659, die krachtens koninklijk besluit van 24 april 1997, Stb. 206, met ingang van 1 juli1997 in werking is getreden.
4.4.
Nu vaststaat dat tegen de voorlopige aanslag 1996 van 30 juni 1996 geen bezwaarmogelijkheid open stond, heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen die voorlopige aanslag ten onrechte ontvankelijk verklaard. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het bezwaar tegen de voorlopige aanslag 1996 niet ontvankelijk verklaren, waardoor de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de voorlopige aanslag 1996.
Voorlopige aanslag 1997
4.5.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder voor het jaar 1997 heeft nagelaten binnen de wettelijke termijn van artikel 11 van de AWR een definitieve aanslag afvoerrecht riolering 1997 op te leggen. Zij onderbouwt dit standpunt met de stelling dat zij een dergelijke definitieve aanslag nimmer heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft op 16 oktober 1991, nr. 26416, UN ZC4733 geoordeeld dat in een dergelijke situatie de voorlopige aanslag vernietigd dient te worden en dat hetgeen is betaald op de voorlopige aanslag moet worden
teruggegeven.
4.6.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1997 wel degelijk is gevolgd door een definitieve aanslag afvoerrecht riolering 1997. Die aanslag is gedagtekend 31 augustus 2000 en dus opgelegd binnen de termijn van artikel 11 van de AWR. bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4.8.
Ingevolge artikel 15 van de AWR worden de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend met de aanslag, dan wel — voor zoveel nodig — bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking.
4.9.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 oktober 1991, nr. 26416, UN ZC4733, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“3.5. Voorlopige aanslagen - andere dan negatieve voorlopige aanslagen - dienen wanneer de definitieve aanslag niet tijdig wordt opgelegd, te worden vernietigd en de daarop betaalde bedragen dienen te worden teruggegeven. Het is immers, bij gebreke van enige aanwijzing voor het tegendeel in de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, niet in overeenstemming met het stelsel van die Wet te achten dat met een voorlopige aanslag als vorenbedoelde iets anders is beoogd dan het scheppen van de formele grondslag voor vooruitbetalingen op een nog op te leggen definitieve aanslag.”
4.10.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AWR geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag.
4.11.
Het is aan verweerder aannemelijk te maken dat tijdig een definitieve aanslag 1997 is vastgesteld. Verweerder heeft zijn stelling onderbouwd met een schermprint uit het computersysteem. Hierin staat een definitieve aanslag 1997 vermeld met als dagtekening 31 augustus 2000. Ook de naam van eiseres en het adres waar de aanslag naar toe is gezonden staat op de schermprint, namelijk [A BV 3] te [B 2]. Op de voorlopige aanslag staat ditzelfde adres. Voorts heeft verweerder bij deze schermprint opgemerkt dat als
een aanslag in dit systeem wordt geregistreerd de computer automatisch een aanslag aanmaakt en dat deze aanslag vervolgens fysiek wordt klaargemaakt voor verzending. Deze stellingen zijn door eiseres niet bestreden zodat de rechtbank vast stelt dat een definitieve aanslag is opgelegd. Met betrekking tot de vraag of de aanslag is opgelegd binnen de termijn waarbinnen verweerder bevoegd was om de definitieve aanslag 1997 op te leggen is de dagtekening van het aanslagbiljet bepalend, tenzij aannemelijk is geworden dat het biljet pas na de dagtekening ter post is bezorgd (HR 7juni 1995, nr. 29978, UN AAI6O1). Nu eiseres niet heeft gesteld dat verzending van de definitieve aanslag 1997 pas na de dag van dagtekening heeft plaatsgevonden, is de dagtekening van het aanslagbiljet bepalend. Niet in geschil is dat de dagtekening gelegen is binnen de termijn van artikel 11 van de AWR zodat de definitieve aanslag 1997 tijdig is opgelegd. Dat eiseres stelt dat zij de definitieve aanslag over 1997 niet heeft ontvangen en dat geen invorderingsmaatregelen zijn genomen, maakt vorenstaande niet anders. Dit doet immers niet af aan de vaststelling door de rechtbank dat de definitieve aanslag 1997, gelet op de dagtekening daarvan, tijdig is vastgesteld. De grief van eiseres slaagt niet.
Kostenraming aanslag 1994 en voorlopige aanslag 1997
4.12.
Ingevolge artikel 227 van de Gemeentewet (tekst 1994 en 1997) kunnen rechten worden geheven voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn dan wel voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, tenzij deze bedrijfsmatig worden
verstrekt of bestaan in het tijdelijk ter beschikking van particulieren stellen van gemeentepersoneel.
4.13.
Ingevolge artikel 229 van de Gemeentewet (tekst 1994 en 1997) worden belastingverordeningen betreffende, onder meer, voornoemde rechten niet goedgekeurd indien de geraamde baten van die rechten uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten ter zake.
4.14.
In zijn arrest van 16 april 2010, nr. 08/02001, LJN BM1236 heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
“In het kader van de beoordeling van de opbrengstlimiet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de tarieventabel opgenomen diensten afzonderlijk op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd (vgl. HR, BNB 2005/1 12c*). De wijze en het tijdstip waarop inzicht is geboden in de geraamde baten en lasten ter zake van de diensten zijn niet bepalend voor het antwoord op de vraag of de geraamde opbrengsten de geraamde lasten overtreffen. De heffingsambtenaar dient in een procedure als de onderhavige, waarin een limietoverschrijding in geschil is, inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening.”
4.15.
Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2009, nr. 07/12961, LJN BM1968, de volgende uitgangspunten gegeven voor de beoordeling van geschillen over de opbrengstlimiet van gemeentelijke rechten:
“3.2.2. Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde ‘lasten ter zake” hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen.
3.2.3.
Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meet posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘tast ter zake”, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen.
3.2.4.
Indien de belanghebbende niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, heeft de rechter slechts de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende Post kan worden aangemerkt als een “last ter zake’. Bij ontkennende beantwoording van die vraag dient hij te beoordelen of daardoor de opbrengstlimiet is overschreden.
3.2.5.
Indien de belanghebbende wél stelt dat die feitelijke gegevens onjuist zijn, en de
heffingsambtenaar deze stelling van de belanghebbende betwist, komt bewijslevering aan de orde. In dat gevat draagt de belanghebbende de bewijslast van zijn stelling dat de door de heffingsambtenaar verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn, omdat die onjuistheid een voorwaarde is voor het intreden van het rechtsgevolg dat hij inroept (onverbindendheid van de verordening). Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden die hiervoor in 3.2.4 is omschreven, en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.”
4.16.
Eiseres stelt zich ten aanzien van de kostenraming voor het jaar 1994 en 1997 op het standpunt dat verweerders verwijzing naar jurisprudentie onvoldoende is. Daarbij wijst eiseres er op dat de door verweerder genoemde ongepubliceerde uitspraak van Gerechtshof Den Haag d.d. 11 december 2002, nr. BK-01/02966, door de Hoge Raad is gecasseerd waardoor de in deze uitspraak opgenomen begroting over 1994 niet onbestreden is. Voorts wijst eiseres er op dat het door verweerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad d.d. 4 juni
2010 alleen zag op de jaren 1990 en 1993 waardoor voor het jaar 1994 niet is vastgesteld dat de in de begroting 1994 opgenomen grondwatercontrolekosten en baggerkosten juist waren.
Voor het jaar 1997 is, naar eiseres stelt, evenmin komen vast te staan dat de kosten de baten
niet overstijgen.
4.17.
Verweerder heeft voor het jaar 1997 de uitgavenbegroting en de opbrengstbegroting overgelegd waaruit blijkt met welke kosten rekening is gehouden. Voor het jaar 1994 heeft verweerder verwezen naar jurisprudentie omdat daarin de kostentoerekening al aan de orde zou zijn geweest. In de ongepubliceerde uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 1 december 2002, nr. BK-01/02966, welke door verweerder als gedingstuk is overgelegd, is bij de feiten (5.7) een gedeelte uit de begroting 1994 opgenomen. Daaruit blijkt wat de
gemeente voor 1994 aan baten en lasten heeft geraamd en welke kostenposten bij de lastenraming in aanmerking zijn genomen. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht geboden in de desbetreffende ramingen, zoals vereist volgens het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2007, nr. 05/00391, LJN BC0240, reeds geoordeeld dat bagger- en grondwatercontrolekosten
als rioleringskosten moeten worden aangemerkt. Dat deze procedure betrekking had op de jaren 1990 en 1993 doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, nu eiseres niet betwist, hetgeen verweerder ter zitting heeft gesteld, dat de bagger- en grondwatercontrolekosten van 1994 en 1997 van dezelfde soort zijn als in 1990 en 1993. De overige posten in de ramingen 1994 en 1997 zijn tussen partijen niet in geschil.
4.18.
Gelet op de ramingen 1994 en 1997 stelt de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vast dat de in artikel 229, eerste lid, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde “lasten ter zake” niet hebben overschreden. Derhalve dienen de beroepen ten aanzien van de aanslag 1994 en de voorlopige aanslag 1997 ongegrond te worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil

Aanslag 1994
5.1.
Belanghebbende heeft haar stelling dat het te laat overleggen van de kostenraming moet leiden tot nietigheid van de aanslag ter zitting ingetrokken.
5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de kostenraming niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 229 jo. 229b van de Gemeentewet. Belanghebbende voert daarvoor in de eerste plaats aan dat de kostenraming niet voldoet aan het vereiste dat de geraamde baten niet uitgaan boven de kosten. De rechtbank heeft voor wat betreft dit punt geoordeeld dat de in artikel 229, eerste lid, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde “lasten ter zake” niet hebben overschreden. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust.
5.3.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de kostenraming onbegrijpelijk is of innerlijk tegenstrijdig. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat de kostenraming voldoende begrijpelijk is in het licht van de toelichting door de heffingsambtenaar.
5.4.
Het Hof zal het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover dit ziet op de aanslag 2004 ongegrond verklaren.
Voorlopige aanslag 1996
5.5.
Het standpunt van belanghebbende komt er op neer dat zij nimmer een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering voor het jaar 1996, gedagtekend 30 juni 1996. De brief van belanghebbende gericht aan de heffingsambtenaar van 29 juli 1996 in reactie op deze aanslag moet als een verzoekschrift worden aangemerkt, strekkende tot herziening van de voorlopige aanslag. De heffingsambtenaar heeft het verzoekschrift als bezwaar aangemerkt, omdat de onder 2.3. bedoelde kennisgeving van 13 augustus 2010 onder de aanduiding “Uitspraak op bezwaarschrift” is verstuurd. Aan belanghebbende is daarbij expliciet te kennen gegeven dat zij ontvankelijk is in haar bezwaar. Hier kan volgens belanghebbende niet meer op worden teruggekomen. Belanghebbende mocht uit de kennisgeving redelijkerwijs opmaken dat de heffingsambtenaar een voor beroep vatbare beschikking heeft willen afgeven.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging onder 4.1 belanghebbende ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep. Het Hof is met de heffingsambtenaar van oordeel dat de kennisgeving van 13 augustus 2010 een ambtshalve vermindering is. Het Hof is tevens met de heffingsambtenaar van oordeel dat de aanduiding “Uitspraak op bezwaarschrift” op deze kennisgeving niet tot gevolg kan hebben dat een ambtshalve vermindering, waartegen geen beroep mogelijk is, wordt gelijkgesteld met een voor beroep vatbare beschikking. Het wettelijk systeem, dat als een gesloten systeem van rechtsbescherming is bedoeld, prevaleert boven een kennelijke misslag.
5.7
Gelet op het sub 5.6. overwogene heeft de rechtbank het beroep ten onrechte ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep gegrond en moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd. Het Hof komt niet toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep en zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Voorlopige aanslag 1997
5.8.
Belanghebbende stelt dat zij niet binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van de aanslag dan wel dat zij de aanslag niet binnen de aanslagtermijn heeft ontvangen en dat deze dus te laat opgelegd. Belanghebbende betwist dat de aanslag (tijdig) is verzonden. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag aan belanghebbende is verzonden en/of dat belanghebbende tijdig van de verzending van de aanslag op de hoogte is geweest. Nu de definitieve aanslag volgens belanghebbende niet in werking kan treden, dient de voorlopige aanslag vernietigd te worden.
5.9.
Het is aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat tijdig een definitieve aanslag afvoerrecht riolering voor het belastingjaar 1997 is vastgesteld. Het Hof acht de heffingsambtenaar hierin geslaagd. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat - op de door haar daarvoor genoemde gronden - tijdig een definitieve aanslag 1997 is vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof is hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende om redelijkerwijs eraan te twijfelen dat de aanslag definitief is vastgesteld en daarmee het bewijsvermoeden te ontzenuwen.
5.10.
Het Hof stelt voorop dat de termijn voor het opleggen van een aanslag loopt vanaf het einde van het belastingjaar omdat dan pas de heffingsmaatstaf kan worden vastgesteld. Derhalve drie jaar vanaf 1 januari 1998, dus tot en met 31 december 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de definitieve aanslag 1997 tijdig heeft vastgesteld en is daarbij uitgegaan van de dagtekening van het aanslagbiljet, in casu 31 augustus 2000, omdat belanghebbende niet heeft gesteld dat verzending van de definitieve aanslag 1997 pas na de dag van dagtekening heeft plaatsgevonden. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. De uitspraken van Hof Den Bosch van 1 maart 2013, nr. 12/00359 en 7 juni 2013, nr. 12/00604, gepubliceerd respectievelijk ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ4340 en ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3327, werpen voor het Hof geen ander licht op de zaak.
5.11.
Voor zover het betoog van belanghebbende dat zij de definitieve aanslag nooit heeft ontvangen als een zelfstandige grief moet worden opgevat, overweegt het Hof als volgt. In beginsel moet de heffingsambtenaar aannemelijk maken dat het aanslagbiljet belanghebbende heeft bereikt. Verzending per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding op het in 2.4. vermelde adres. Om dit vermoeden te ontzenuwen, is voldoende dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert, ontvangst of aanbieding van het aanslagbiljet redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Indien dit het geval is, bijvoorbeeld op grond van een geloofwaardige ontkenning door belanghebbende dat het aanslagbiljet op haar adres is ontvangen of aangeboden, moet de heffingsambtenaar nader bewijs leveren. Als niet aannemelijk wordt dat het aanslagbiljet belanghebbende heeft bereikt, ligt het vervolgens op de weg van de heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden. Zie Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende aangevoerd om redelijkerwijs te twijfelen aan de ontvangst van het aanslagbiljet. Alsdan moet er van worden uitgegaan dat het aanslagbiljet belanghebbende heeft bereikt.
5.12.
Hetgeen het Hof in 5.2. en 5.3. heeft overwogen is eveneens van toepassing op de voorlopige aanslag 1997.
5.13.
Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat onduidelijk is welke kosten of baten onder de post “Onttrekking rioolrecht” moeten worden begrepen. En voorts dat het onduidelijk is wat de grote schommelingen van de post “dotatie rioolrecht” over de jaren 1995 tot en met 1997 heeft veroorzaakt. De heffingsambtenaar heeft de post onttrekking rioolrecht voldoende toegelicht en voorts een afdoende verklaring gegeven voor de schommelingen van de post dotatie rioolrecht. Het Hof acht dit voldoende. Ook deze argumenten zijn derhalve onvoldoende voor de conclusie dat de kostenraming niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 229 jo. 229b van de Gemeentewet.
5.14.
Het Hof zal het hoger beroep tegen de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering en 1997 ongegrond verklaren.
Slotsom
5.15.
Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1996 vernietigen en doende wat de rechtbank had moeten doen het beroep niet-ontvankelijk verklaren en de uitspraak bevestigen voor zover deze ziet op de aanslagen afvoerrecht riolering 1994 en 1997.

6.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1996 behoudens voor wat betreft de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag afvoerrecht riolering 1994 en de voorlopige aanslag afvoerrecht riolering 1997;
  • gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het hoger beroep in de zaak met kenmerk 12/00161 (aanslag afvoerrecht riolering 1996) betaalde griffierecht van in totaal € 466.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, J.P. Kruimel en P.B.M.J. van der Beek-Gillesen, leden, in tegenwoordigheid van[de] griffier. De beslissing is op 9 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.