ECLI:NL:GHAMS:2014:278

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
7 februari 2014
Zaaknummer
23-002074-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake doodslag met medeplegen en inzet van SI-traject

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974 en thans gedetineerd, was beschuldigd van doodslag op [slachtoffer] op 9 oktober 1995 te Hilversum. De tenlastelegging omvatte zowel primair doodslag als subsidiair zware mishandeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een mededader opzettelijk geweld heeft uitgeoefend op [slachtoffer], wat heeft geleid tot diens overlijden. Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan het primair ten laste gelegde, namelijk medeplegen van doodslag. De verdediging voerde aan dat de inzet van het SI-traject niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen. Het hof oordeelde echter dat de inzet van het SI-traject gerechtvaardigd was gezien de ernst van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het was gepleegd. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar en 6 maanden. Het hof weegt de ernst van het feit zwaar, gezien de gewelddadige dood van [slachtoffer] en de impact op zijn familie. De verdachte had geen verklaring voor zijn gewelddadige gedrag en het hof concludeerde dat de strafdoelen van vergelding en preventie nog steeds van toepassing waren, ondanks het tijdsverloop.

Uitspraak

parketnummer: 23-002074-13
datum uitspraak: 5 februari 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-523127-05 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
adres: [adres], thans gedetineerd in PI Noord Holland Noord, Unit Zuyder Bos te Heerhugowaard.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd :
primair:
dat hij op of omstreeks 9 oktober 1995 te Hilversum, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, eenmaal of meermalen (met kracht) (met gebalde vuist) in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of de nek en/of de keel en/of in/tegen de buik en/of het middenrif van voornoemde [slachtoffer] gestompt en/of geslagen (tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] ten val is gekomen en/of het bewustzijn heeft verloren) en/of (vervolgens) (met geschoeide voet) in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of de nek en/of de keel en/of in/tegen de buik en/of het middenrif van voornoemde [slachtoffer] geschopt en/of getrapt en/of gestampt (terwijl voornoemde [slachtoffer] op de grond lag), tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
subsidiair:
dat hij op of omstreeks 9 oktober 1995 te Hilversum tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel (een schedelhuidperforatie en/of diverse bloedingen in de schedelhuid en/of diverse schedeldakbreuken en/of diverse schedelbasisbreuken en/of diverse bloedingen in de zachte hersenvliezen en/of diverse bloedingen/kneuzingen in de hersenen en/of diverse zwellingen in de hersenen en/of een gescheurde lever en/of een gebroken rechteroogkas en/of een gebroken linkeroogkas en/of een gebroken bovenkaak en/of een gebroken onderkaak en/of een afgescheurde linkeroorschelp), heeft toegebracht, door opzettelijk eenmaal of meermalen (met kracht) (met gebalde vuist) in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of de nek en/of de keel en/of in/tegen de buik en/of het middenrif van voornoemde [slachtoffer] te stompen en/of te slaan (tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] ten val is gekomen en/of het bewustzijn heeft verloren) en/of (vervolgens) (met geschoeide voet) in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of de nek en/of de keel en/of in/tegen de buik en/of het middenrif van voornoemde [slachtoffer] te schoppen en/of te trappen en/of te stampen (terwijl voornoemde [slachtoffer] op de grond lag), terwijl dat feit de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij op 9 oktober 1995 te Hilversum tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of zijn mededader met dat opzet meermalen met kracht met gebalde vuist tegen het gezicht en het hoofd en de nek en de keel gestompt en met geschoeide voet tegen de buik en het middenrif van voornoemde [slachtoffer] getrapt terwijl voornoemde [slachtoffer] op de grond lag, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Rechtmatigheid van het stelselmatig inwinnen van informatie (SI)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – het hof verzocht de inzet van de in artikel 126j Sv gegeven bevoegdheid te toetsen aan de eisen van de proportionaliteit, subsidiariteit en de zorgvuldigheid. De raadsman heeft in dat verband een aantal omstandigheden genoemd die - aldus de raadsman - in dat oordeel betrokken dienen te worden.
Allereerst heeft de raadsman in dat verband opgemerkt dat reeds in 2005 de verdenking was gerezen dat de verdachte betrokken was geweest bij de dood van [slachtoffer], doch dat toen is nagelaten nader onderzoek naar de verdachte in te stellen. Het tijdsverloop dat als rechtvaardiging is aangevoerd voor het inzetten van dit opsporingsmiddel is daarmee deels zelf door de politie veroorzaakt.
Bovendien is verzuimd eerst door de inzet van minder ingrijpende opsporingsmethodes onderzoek naar de verdachte in te stellen. Het stelselmatig inwinnen van informatie heeft tot het voorzienbare gevolg geleid dat het gehele gezin van de verdachte is getroffen door deze inbreuk op de privésfeer. De raadsman heeft in dat verband opgemerkt dat de infiltranten ‘[naam 1]’ en ‘[naam 2]’ onder meer op kraambezoek zijn geweest na de geboorte van het jongste kind van de verdachte, waardoor de grenzen van het fatsoen zijn overschreden.
Daarnaast is het traject niet zorgvuldig geweest nu op belangrijke momenten geen deugdelijk functionerende afluisterapparatuur aanwezig was, terwijl die momenten volstrekt geregisseerd waren. De geverbaliseerde gesprekken zijn geen woordelijke weergaven en doen inhoudelijk geen recht aan hetgeen feitelijk is gezegd en aan de context waarin de gesprekken plaatsvonden, aldus de raadsman.
Bespreking van de verweren door het hof
Ten aanzien van de inzet van de in artikel 126j Sv gegeven bevoegdheid oordeelt het hof als volgt.
Naar aanleiding van verklaringen van een ex-vriendin van de verdachte (in mei 2004 en bevestigd in 2005) en van een ex-vriendin van zijn stiefbroer [naam 3] (in november 2007), alsmede op grond van een Meld Misdaad Anoniem- (september 2004) en CIE-informatie (november 2004) is de verdenking gerezen dat de verdachte en zijn stiefbroer [naam 3] verantwoordelijk zijn geweest voor de dood van [slachtoffer].
Volgens de wetgever is het inzetten van een SI-traject gerechtvaardigd indien het wordt ingezet bij de opsporing van misdrijven die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde door hun gewelddadige karakter of door hun grote omvang en gevolgen voor de samenleving, waar regulier openlijk onderzoek onvoldoende resultaat heeft of belooft te hebben.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer] op de openbare weg is overleden aan de gevolgen van ernstige geweldshandelingen en dat de zaak daarmee valt te rekenen tot de categorie misdrijven die door hun gewelddadige karakter een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, gelijk de wetgever voor ogen heeft gestaan. Het onderzoeksteam, kon naar ’s hofs oordeel in redelijkheid tot de inschatting komen dat minder ingrijpende opsporingsmiddelen naar verwachting niet een afdoende resultaat zouden opleveren. Het misdrijf had immers lange tijd geleden plaats gevonden en had geen voortdurend karakter zodat niet verwacht mocht worden dat het ter sprake zou komen in bijvoorbeeld een afgeluisterd telefoongesprek. In het requisitoir van de officier van justitie is vermeld dat eind 2007 een politieteam is geformeerd om deze zaak te onderzoeken, maar dat door capaciteitsproblemen dit onderzoek moest worden stopgezet. Het hof is het met de raadsman eens dat het te betreuren is dat niet reeds in 2005 onderzoekshandelingen zijn verricht, bijvoorbeeld door [naam 4] met een foto van de verdachte te confronteren. Het hof is echter van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het onderzoek opzettelijk is getraineerd. Voorts is eerst herhaaldelijk getracht met de gewezen medeverdachte [naam 3] in contact te komen en is in 2011 zonder resultaat diens telefoon getapt. Pas daarna is besloten over te gaan tot het stelselmatig inwinnen van informatie, tot welke beslissing naar ’s hofs oordeel, alles afwegende in redelijkheid kon worden gekomen.
Voor wat betreft de uitvoering van het SI-traject overweegt het hof het navolgende.
Uit het van het traject opgemaakte proces-verbaal van relaas [1] maakt het hof op dat de contacten van de verbalisanten ,,[naam 1]” en ,,[naam 2]” met de verdachte en zijn vriendin zich voornamelijk hebben afgespeeld in de zakelijke sfeer, in het bijzonder met betrekking tot het opknappen van een chalet. Deze contacten hebben er toe geleid dat ,,[naam 1]” en ,,[naam 2]” tweemaal een bezoek met een nadrukkelijk privékarakter hebben gebracht aan het gezin van de verdachte. Over deze bezoeken is telkens overleg gevoerd met de officier van justitie. Het hof overweegt dat in redelijkheid niet tot het oordeel kan worden gekomen dat de verbalisanten daarbij fatsoensnormen hebben overschreden, zodat niet gesproken kan worden van een onaanvaardbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.
De enkele omstandigheid dat op belangrijke momenten geen functionerende afluisterapparatuur aanwezig was, maakt het SI traject niet onzorgvuldig. Uit het dossier wordt niet aannemelijk dat de verdachte systematisch zou zijn uitgehoord. Van alle contacten met de verdachte en zijn vriendin is zo spoedig mogelijk proces-verbaal opgemaakt en de verbalisanten hebben telkens verslag gedaan aan hun begeleiders. Naar het oordeel van het hof zijn er geen aanwijzingen dat de verbalisanten de letterlijk weergegeven gesprekken met de verdachte – in het bijzonder die tussen de verdachte en ,,[naam 1]” – onjuist of onvolledig zouden hebben weergegeven. De inhoud van deze gesprekken is telkens opgenomen in ambtsedige opgemaakte processen-verbaal. De raadsman heeft op 12 februari 2013 bij gelegenheid van een verhoor bij de rechter-commissaris ,,[naam 1]” en ,,[naam 2]” onder meer vragen gesteld over de wijze waarop die processen-verbaal tot stand zijn gekomen. Ook heeft de raadsman schriftelijke vragen kunnen stellen aan de begeleiders van ,,[naam 1]” en ,,[naam 2]”, die hun antwoorden in processen-verbaal hebben vastgelegd. Naar het oordeel van het hof geven de antwoorden op die vragen geen aanleiding tot twijfel over de inhoud van de door hen opgemaakte processen-verbaal.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat zowel bij de inzet als de uitvoering van het SI-Traject in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit dan wel dat het traject niet met voldoende zorgvuldigheid is uitgevoerd.
Bewijsoverwegingen
Het hof is van oordeel dat het dossier aanwijzingen bevat dat sprake is geweest van voorbedachte raad, doch het hof acht deze aanwijzingen onvoldoende substantieel om dat onderdeel van de tenlastelegging bewezen te verklaren, zodat de verdachte van dit element van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde doodslag omdat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin heeft gehad, op de dood van [slachtoffer]. Veeleer is sprake geweest van een zware mishandeling die de dood van [slachtoffer] tot het gevolg heeft gehad, aldus de raadsman. De verdachte was in de nacht van 8 op 9 oktober 1995 geëmotioneerd en opgewonden door een ruzie met zijn vader die dag en hij had overmatige hoeveelheden cocaïne en alcohol geconsumeerd. Toen [slachtoffer] onverwacht uit een steeg kwam lopen die net door de verdachte en [naam 3] was gepasseerd is de verdachte geschrokken en is een woordenwisseling van verdachte met [slachtoffer] ontstaan. Nadat de verdachte [slachtoffer] een duw had gegeven en [slachtoffer] had teruggeduwd, heeft de verdachte [slachtoffer] in het gezicht geslagen, waardoor laatstgenoemde achterover op zijn hoofd is gevallen. De verdachte is boven [slachtoffer] gaan staan en heeft hem meermalen in het gezicht geslagen. Volgens de verdachte had hij een waas voor zijn ogen en is hij door [naam 3] weggetrokken. Toen de verdachte een dag later op de kabelkrant las dat [slachtoffer] was overleden, was hij hierover verbaasd.
De raadsman heeft voorts bepleit dat niet bewezen kan worden dat sprake is geweest van medeplegen, omdat niet bewezen kan worden dat [naam 3] heeft deelgenomen aan het tenlastegelegde feit.
Tenslotte is de raadsman van mening dat niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] na de confrontatie met de verdachte is aangevallen door een ander of anderen, zodat de causaliteit tussen het door de verdachte toegebrachte letsel en het overlijden van [slachtoffer] niet vastgesteld kan worden.
Het hof overweegt aangaande de verweren van de raadsman als volgt.
Op 9 oktober 1995, omstreeks 04.26 uur is [slachtoffer] in niet aanspreekbare toestand aangetroffen op [plek] te Hilversum. [slachtoffer] is naar het VU Medisch Centrum vervoerd en aldaar op 10 oktober 1995 om 06.30 uur overleden, volgens de patholoog als gevolg van een door uitwendig geweld veroorzaakte zwelling van de hersenen dan wel het opgelopen buikletsel (scheuren in de milt en de lever) op basis van uitgebreid bloedverlies dan wel een combinatie van de letsels.
In de door de patholoog opgemaakt rapportage is vermeld dat [slachtoffer] ernstig aangezichtsletsel had in de vorm van een gebroken onder- en bovenkaak, een gebroken linker jukboog en breuken in het dak van de rechter en linker oogkas. Voorts was sprake van breuken in het schedeldak en de schedelbasis, een gebroken rib en waren de lever en milt gescheurd.
In het dossier zijn meerdere afgeluisterde telefoongesprekken opgenomen waarin de verdachte en [naam 3] zich uitlaten over wat zich op 9 oktober 1995 heeft voorgedaan en wat hun rol daarin is geweest. Bovendien hebben zij in de loop van de jaren over het voorval gesproken met mensen uit hun directe omgeving. De verdachte heeft twee gesprekken gevoerd met ‘[naam 1]’ waarin het bewezenverklaarde feit aan de orde kwam. Ook is een gesprek opgenomen dat de verdachte op 16 juni 2012 met zijn vriendin had in de auto. Tot slot hebben de verdachte en [naam 3] verklaringen afgelegd tegenover de rechter-commissaris. Daarnaast heeft de verdachte ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep een verklaring afgelegd.
Het hof stelt vast dat door het tijdsverloop en door het ontbreken van onafhankelijke getuigen en camerabeelden, het onmogelijk is volledige zekerheid te krijgen over wat zich op 9 oktober 1995 heeft voorgedaan tussen [slachtoffer] en zijn belagers. Naar het oordeel van het hof kan bijvoorbeeld niet uitgesloten worden dat de verdachte en [naam 3] in het gezelschap van een ander of anderen waren [2] . Met betrekking tot de verschillende (van horen zeggen) verklaringen in het dossier sluit het hof niet uit dat sprake is geweest van enige overdrijving of dat de kwalificaties die aan de feiten zijn gegeven onvoldoende recht doen aan de realiteit. Anderzijds acht het hof het niet aannemelijk dat deze verklaringen zijn verzonnen of dat opzettelijk gelogen is door de getuigen; het dossier bevat daarvoor geen aanwijzingen. Het hof overweegt voorts dat de verdachte en [naam 3] telkens vrijuit hebben gesproken, niet wetende dat hun uitlatingen later in een strafrechtelijk onderzoek betrokken zouden worden. Naar het oordeel van het hof kunnen de grote lijnen van deze verklaringen en afgeluisterde gesprekken, in onderlinge samenhang bezien, tot het bewijs worden gebezigd.
Naar het oordeel van het hof kan uit deze bewijsmiddelen allereerst worden afgeleid dat de verdachte en [naam 3] gezamenlijk het geweld tegen [slachtoffer] hebben uitgeoefend. Het hof baseert dit onder meer op de verklaringen van [getuige 1] [3] en van [getuige 2] [4] , die van [naam 3] hebben gehoord dat hij ook geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer]. Voorts acht het hof van belang dat de verdachte in een telefoongesprek op 7 juni 2012 [5] met [naam 3] naar aanleiding van een krantenartikel in de Gooi en Eemlander over onopgeloste misdrijven waarin ook de zaak [slachtoffer] wordt genoemd, zegt ‘onze vriend staat erin’, waarop [naam 3] meteen te kennen geeft te begrijpen over welke zaak het gaat. Tot slot heeft de verdachte tijdens een autorit op 16 juni 2012 [6] , sprekend over 9 oktober 1995, tegen zijn vriendin gezegd dat [naam 3] [slachtoffer] heeft geschopt.
Met betrekking tot het opzet op de dood van [slachtoffer] overweegt het hof het volgende. De verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] met twee vuistslagen tegen de grond heeft gestompt en vervolgens, toen [slachtoffer] op de grond lag, nogmaals meermalen met zijn vuisten in diens gezicht gestompt heeft. De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat hij destijds ,,een potige kerel” was. Zijn stompen moeten des te harder zijn aangekomen, toen [slachtoffer] op de grond lag en zijn hoofd daarom niet naar achteren kon bewegen. Dat de verdachte hard gestompt heeft blijkt reeds uit de hierboven vermelde grote hoeveelheid ernstige verwondingen die aan [slachtoffer] hoofd zijn toegebracht.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het herhaaldelijk uitoefenen van ernstig geweld op een kwetsbaar lichaamsdeel als het hoofd levensbedreigend letsel kan veroorzaken, in het bijzonder aan de hersenen. Hetzelfde geldt voor het hard met een geschoeide voet schoppen tegen weke lichaamsdelen die niet door de ribbenkast worden beschermd, welke handelingen het hof eveneens bewezen acht. De verdachte heeft immers ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] niet tegen diens lichaam zou hebben gestompt of geslagen. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat hij [slachtoffer] eenmaal tegen het lichaam heeft getrapt. Volgens patholoog dr. [naam 5] ter terechtzitting in eerste aanleg op 8 april 2013 kan het letsel aan [slachtoffer] organen alleen zijn veroorzaakt door het minstens tweemaal uitoefenen van geweld tegen het onderlijf van [slachtoffer], bijvoorbeeld door het geven van harde schoppen. De ten minste vereiste tweede schop moet bij deze stand van zaken zijn gegeven door [naam 3]. Door in vereniging met [naam 3] op de hiervoor omschreven wijze [slachtoffer] toe te takelen, hebben de verdachte en zijn mededader naar het oordeel van het hof minstgenomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van het door hen uitgeoefende geweld zou komen te overlijden.
Met betrekking tot het tijdstip waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden en de daaraan verbonden mogelijkheid dat [slachtoffer] nog door anderen dan de verdachte en [naam 3] is aangevallen, overweegt het hof dat getuige [getuige 3] heeft verklaard [7] dat hij op 9 oktober 1995 omstreeks vier uur ’s morgens [plek] in Hilversum is opgereden en dat hem toen niets bijzonders is opgevallen. Getuige [naam 4] [8] was om 03:40 uur van huis vetrokken om naar zijn werk in Hilversum te fietsen, een route die hij normaal in een half uur aflegde. Bij [plek] in Hilversum hoorde hij gillen en schreeuwen en iemand roepen: ,,Ik sla je in elkaar.” Hij zag een man of vier staan en iemand maakte een slaande beweging. [naam 4] is weggefietst en zag even later drie Nederlands uitziende jongens langsrennen. De verdachte heeft desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij nadat hij met [naam 3] bij [slachtoffer] was weggelopen, niemand meer op straat heeft zien lopen. Getuige [getuige 4], die woonachtig was aan de kruising van [plek] en de [straat 2], heeft die ochtend volgens zijn verklaring [9] tussen 04:15 en 04:30 uur een lange schreeuw gehoord. Omstreeks 04:26 uur is [slachtoffer] door surveillerende agenten gevonden. Naar het oordeel van het hof kan aan de hand van deze getuigenverklaringen worden vastgesteld dat het bewezenverklaarde feit kort na 04:00 uur heeft plaatsgevonden. Het hof acht het hoogst onaannemelijk dat hierna, binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek nogmaals, door onbekend gebleven derden geweld is gepleegd tegen [slachtoffer]. Dit verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 jaar, met aftrek. De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
4 jaar,met aftrek.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie en de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 jaar, met aftrek. Zij heeft aangegeven daarbij aansluiting te hebben gezocht bij de destijds geldende strafnormen.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de inbreuk die door het SI-traject is gemaakt op het gezinsleven van de verdachte aanleiding geeft tot strafmatiging. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat aan de verdachte een lagere straf zal worden opgelegd dan in eerste aanleg, subsidiair dat het hof geen straf zal opleggen die
4 jaargevangenisstraf overtreft. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte destijds een jonge man was met een beladen persoonlijke geschiedenis, die zich met vallen en opstaan heeft ontwikkeld tot een verantwoordelijke vader en vriend, die node gemist zal worden in zijn gezin.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft met zijn stiefbroer zinloos dodelijk geweld aangewend tegen een jonge man en deze op een zeer gruwelijke wijze omgebracht. Levensdelicten zijn de ernstigste misdrijven, die het strafrecht kent en het bewezen verklaarde feit is een zeer zware vorm van daarvan. Door hun handelen hebben de verdachte en [naam 6] [slachtoffer], die door vrienden omschreven werd als een vriendelijke jongen, die midden in het leven stond, het leven ontnomen en hem ontrukt aan zijn familie en dierbaren. Hun verdriet is op tot op de dag van vandaag groot. De schok die door [slachtoffer] moeder moet zijn gegaan toen zij werd verzocht haar zoon te identificeren in het ziekenhuis, maar zij zijn verminkte gezicht niet meer kon herkennen, is onvoorstelbaar. Het hof rekent dit de verdachte zeer zwaar aan.
Bovendien is door de gewelddadige doodslag begaan tegen [slachtoffer] de rechtsorde geschokt en zijn gevoelens van angst en onrust in de maatschappij opgeroepen. [slachtoffer] was kennelijk een willekeurig slachtoffer en is door verdachte tezamen en in vereniging met een ander totaal onverwacht aangevallen op de openbare weg, gestompt en getrapt en daardoor van het leven beroofd.
De verdachte heeft geen verklaring kunnen of willen geven voor de geweldsuitbarsting die [slachtoffer] het leven heeft gekost, anders dan dat hij - mede door het gebruik van alcohol en verdovende middelen - opgewonden was en schrok toen [slachtoffer] uit een steeg kwam gelopen. Het hof leidt uit de verklaringen van verdachte af dat hij kennelijk nog steeds onvoldoende doordrongen is van de ernst van de mede door hem gepleegde doodslag.
De ernst van het feit, dat in het bijzonder gelegen is in het door de verdachte en zijn mededader gepleegde geweld, brengt met zich mede dat de strafdoelen van vergelding en generale preventie ondanks het tijdsverloop ook vandaag nog steeds gelden.
Het gegeven dat bij de bepaling van de op te leggen straf mede aansluiting gezocht zal worden bij de destijds geldende opvattingen over strafwaardigheid van doodslag, heeft naar het oordeel van het hof geenszins vanzelf tot gevolg dat een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijk langere duur dan thans door de advocaat-generaal is geëist op voorhand uitgesloten zou zijn, mede gelet op de eis van het Openbaar Ministerie in eerste aanleg.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de persoonlijke geschiedenis van de verdachte en diens betrekkelijk jonge leeftijd ten tijde van het plegen van de doodslag. Ook is het hof zich bewust van de rol die verdachte heeft vervuld in het leven van zijn vriendin en van de kinderen. Tot slot stelt het hof aan de hand van een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 januari 2014 vast dat in de afgelopen 17 jaren geen ernstige (gewelds)misdrijven van verdachte aan de dag zijn gekomen.
Ofschoon het hof onvoldoende kan beoordelen of de door de verdachte betoonde gevoelens van spijt volledig oprecht en doorvoeld zijn, zou het hof geen recht doen aan de verdachte door geheel aan diens uitingen van berouw voorbij te gaan. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard zich thans belast te gevoelen door wat hij heeft gedaan en zijn detentie als zwaar te ervaren.
Naar het oordeel van het hof dient aan het zwijgen van de verdachte geen strafverzwarend of –verlichtend gevolg te worden verbonden. Enerzijds heeft hij de onzekerheid bij de familie en vrienden van [slachtoffer] over wat er die bewuste nacht is gebeurd laten voortduren, anderzijds mag niet van de verdachte worden gevergd dat hij zichzelf aangeeft. Het zwijgen van de verdachte heeft wel tot gevolg gehad dat de politie het noodzakelijk heeft geacht een SI-traject te starten, waarbij een inbreuk is gemaakt op het gezinsleven van de verdachte. Deze keerzijde van het zwijgen van de verdachte dient naar het oordeel van het hof voor zijn rekening te komen en zal geen strafmatiging tot gevolg hebben, zoals door de raadsman is bepleit. Evenmin kan aan het feit dat de verdachte al in 2005 in beeld is gekomen bij de politie dit gevolg worden verbonden, nu zoals hiervoor is overwogen niet gebleken is dat het onderzoek opzettelijk is getraineerd.
Op het bewezen verklaarde feit is een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren gesteld. Aan de ernst van het feit wordt, naar ’s hofs oordeel alles afwegende, onvoldoende recht gedaan door de eis van de advocaat-generaal en door hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht. Veeleer dient naar het oordeel van het hof de eis van de officier van justitie in eerste aanleg als uitgangspunt te worden genomen, met dien verstande dat ook deze eis nog niet geheel recht doet aan de ernst van het bewezene. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met minder dan een alleszins passend en geboden gevangenisstraf voor de duur van
8 jaren en 6 maanden,met aftrek.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. F.W.J. den Ottolander en mr. I.M.A.M. Berben, in tegenwoordigheid van mr. W. Blaak, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 februari 2014.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.proces-verbaal met het nummer 09.133.N / relaas van 28 augustus 2012, doorgenummerde pagina 233 e.v.
2.Zie de verklaring van [naam 7] in het proces-verbaal van verhoor op 23 juli 2012, doorgenummerde pagina 561: ‘ik en m’n broer en nog iemand’.
3.proces-verbaal van 15 november 2007, doorgenummerde pagina 209 e.v.
4.proces-verbaal 14CUBA van 23 juli 2012, doorgenummerde pagina 558
5.proces-verbaal van 11 juli 2012, doorgenummerde pagina 228 e.v.
6.Bijlage bij het proces-verbaal met het nummer 2012031918 van 9 augustus 2012, doorgenummerde pagina 399.
7.proces-verbaal met het nummer PL1430/95-075588 van 12 oktober 1995, doorgenummerde pagina 84 e.v.
8.proces-verbaal met het nummer PL1430/95-075588 van 10 oktober 1995, doorgenummerde pagina 91 e.v.
9.proces-verbaal met het nummer PL1430/95-075588 van 10 oktober 1995, doorgenummerde pagina 55.