ECLI:NL:GHAMS:2014:2756

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
13/00578
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het verlaagde tarief motorrijtuigenbelasting voor kampeerauto's en de vereisten voor verzoeken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van het verlaagde tarief voor motorrijtuigenbelasting (MRB) voor kampeerauto's. De belanghebbende, aangeduid als [A], had op 11 mei 2012 telefonisch verzocht om toepassing van het bijzondere tarief voor kampeerauto's, zoals vastgelegd in artikel 23a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. Dit verzoek werd gevolgd door een schriftelijk verzoek om teruggaaf van de betaalde MRB vanaf oktober 2009. De inspecteur van de Belastingdienst verlaagde de belasting voor de periode van 29 maart 2012 tot en met 28 juni 2012, maar handhaafde de beschikking na bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het hoger beroep werd ingesteld.

Het geschil in hoger beroep draaide om de vraag of het bijzondere tarief voor de kampeerauto van toepassing was vanaf de tenaamstelling van de belanghebbende of vanaf het tijdvak waarin het verzoek was gedaan. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende een verzoek moest indienen voor de toepassing van het kwarttarief, en dat dit verzoek niet met terugwerkende kracht kon worden toegepast tot de datum van tenaamstelling. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de motorrijtuigenbelasting een heffing is op het houden van een voertuig en dat elke wijziging van het houderschap gemeld moet worden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht het kwarttarief had laten ingaan bij de aanvang van het tijdvak waarin het verzoek was gedaan, zijnde op 29 maart 2012.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende feiten had aangedragen om te stellen dat er sprake was van verboden discriminatie. De belanghebbende had ook niet aangetoond dat hij niet op de hoogte had kunnen zijn van de vereisten voor het indienen van een verzoek. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00578
3 juli 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A],te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. R. P. Kuijper, advocaat
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 12/4811 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.Belanghebbende heeft op 11 mei 2012 telefonisch verzocht om toepassing van het bijzondere tarief voor kampeerauto’s zoals opgenomen in artikel 23a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB). Bij brief van 29 mei 2012 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van de betaalde motorrijtuigen belasting (MRB) vanaf oktober 2009. De inspecteur heeft bij beschikking van 10 juli 2012 de rekening over de periode van 29 maart 2012 tot en met 28 juni 2012 verlaagd in verband met de toepassing van het bijzondere tarief en over die periode een teruggaaf verleend van € 73.
1.2.Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 10 september 2012, de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 13 augustus 2013, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen per fax op 23 september 2013, aangevuld bij brief van 22 oktober 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“Eiser is volgens kentekenregistratie vanaf 12 september 2009 houder van een personenauto van het merk Mercedes-Benz, 410D, kenteken[...] (hierna: de kampeerauto). De datum van de eerste tenaamstelling is 29 december 2000.
Op 11 mei 2012 heeft eiser een (telefonisch) verzoek gedaan tot toepassing van het bijzondere tarief in de motorrijtuigenbelasting voor kampeerauto’s (hierna: het kwarttarief). Bij brief van 29 mei 2012 heeft eisers gemachtigde verzocht om toepassing van het kwarttarief met ingang van de tenaamstelling, zijnde 12 september 2009.
Verweerder heeft bij de beschikking van 10 juli 2012 het kwarttarief toegepast met ingang van 29 maart 2012.”
2.1.2. Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de vraag of het bijzondere tarief MRB voor de kampeerauto van toepassing is met ingang van de tenaamstelling van belanghebbende als volgende houder of met ingang van het tijdvak waarin het verzoek daartoe is gedaan.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.3.
De toepasselijke wet- en regelgeving
Artikel 17 Wet MRB
“De aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs dan wel om wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs wordt aangemerkt als het doen van aangifte. De aangifte geldt, zolang het motorrijtuig niet van houder verwisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden.”
Artikel 23a Wet MRB
“1.Voor de personenauto waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer en verblijf van personen en is voorzien van een vaste kook- en slaapgelegenheid en die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur (hierna: AMvB) gestelde voorwaarden en beperkingen tot uiterlijk en inrichting, bedraagt de belasting in afwijking van artikel 23 en onder bij AMvB te stellen voorwaarden, een kwart van de ingevolge dat artikel verschuldigde belasting. (…)”
Artikel 5aa Besluit MRB ( tekst geldend in 2012)
“(…)
4.De toepassing van artikel 23a van de wet vindt plaats op verzoek.
(…)”
Artikel 5aa Besluit MRB (tekst geldend met ingang van 2013)
(…)
7. Indien een motorrijtuig waarvoor artikel 23a van de wet reeds van toepassing is van houder wisselt, wordt de aanvraag om wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs aangemerkt als een verzoek om toepassing van artikel 23a, eerste lid, van de wet. Het vijfde en het zesde lid zijn alsdan niet van toepassing.”

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“7.Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stellingen aangevoerd dat de regelgever via artikel 23a van de Wet MRB enkel bevoegd is voorwaarden en beperkingen te stellen met betrekking tot uiterlijk en inrichting van een kampeerauto. De in artikel 5aa van het Besluit vervatte eis dat toepassing van artikel 23a slechts plaats vindt op verzoek, kan volgens eiser niet gesteld worden omdat deze eis niet ziet op uiterlijk en/of inrichting van de kampeerauto.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat de motorrijtuigenbelasting een heffing is op het houden van een voertuig. Iedere wijziging van het houderschap moet worden gemeld. Uit het systeem van de Wet MRB volgt voorts dat voor de bepaling van het tarief, motorrijtuigen zijn ingedeeld in categorieën. Deze categorieën zijn: personenauto, bestelauto, motorrijwiel, vrachtauto, rijdende winkel, autobus en buitenlands motorrijtuig. In artikel 23 van de Wet MRB is het tarief beschreven voor de categorie personenauto’s. In artikel 23a van de Wet MRB is bepaald dat onder bij AMvB gestelde voorwaarden het kwarttarief van toepassing is op personenauto’s waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer en verblijf van personen en die zijn voorzien van een vaste kook- en slaapgelegenheid én waarvan het uiterlijk en de inrichting voldoen aan bij AMvB gestelde voorwaarden.
9. De rechtbank overweegt dat gelet op de tekst van artikel 23a van de Wet MRB de regelgever ook voorwaarden mag stellen die geen betrekking hebben op uiterlijk en inrichting van de auto (“bedraagt de belasting in afwijking van artikel 23 en onder bij AMvB te stellen voorwaarden”). Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, gaan de in artikel 5aa van het Besluit MRB gestelde voorwaarden naar het oordeel van de rechtbank de delegatiebevoegdheid van artikel 23a van de Wet MRB dan ook niet te buiten. De in dit verband door eiser aangevoerde jurisprudentie doet aan dit oordeel niet af. Deze jurisprudentie ziet op een oudere redactie van de bepaling. De stelling van eiser slaagt niet. De rechtbank wijst in dit verband ook op een uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2013 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI: NL: HR: 2013: CA1699).
10. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de tekst van artikel 5aa van het Besluit geen andere uitleg toelaat dan dat een verzoek moet worden gedaan voor toepassing van het kwarttarief. Nu vaststaat dat eiser eerst op 29 mei 2012 een verzoek heeft gedaan heeft verweerder terecht het kwarttarief laten ingaan bij de aanvang van het tijdvak waarin het verzoek is gedaan, zijnde op 29 maart 2012.
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 17 van de Wet MRB ziet op de aangifte of tenaamstelling van een voertuig als bedoeld in de hiervoor onder 8 genoemde categorieën. Artikel 17 van de Wet MRB ziet dan ook op de toepassing van het tarief voor personenauto’s van artikel 23 van de Wet MRB en niet op de toepassing van het kwarttarief voor kampeerauto’s van artikel 23a van de Wet MRB. Bovendien laat de op artikel 23a van de Wet MRB gebaseerde regelgeving in het Besluit buiten twijfel dat een speciale aanvraag moet worden gedaan voor het kwarttarief wordt toegepast. Eisers beroep op het lex certa-beginsel slaagt dan ook niet.
12. Dat eiser, zoals hij aanvoert, niet wist dat hij zelf een verzoek moest doen tot toepassing van het kwarttarief, maakt het vorenstaande niet anders. De regeling van het kwarttarief is een begunstigende regeling. Van een belastingplichtige die gebruik wil maken van een dergelijke regeling mag worden verwacht dat hij zelf controleert of en hoe deze regeling op hem van toepassing is. Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, is verweerder (de Belastingdienst) niet verplicht om eiser persoonlijk bij de tenaamstelling op de hoogte te brengen van de regels voor de toepassing van het kwarttarief. Bovendien is het de rechtbank ambtshalve bekend dat informatie over het kwarttarief voor kampeerauto’s op de website van de Belastingdienst staat en stond, zodat niet gezegd kan worden dat eiser niet op de hoogte had kunnen zijn.
13. Dat de RWD de auto als kampeerauto classificeert, doet niet aan het bovenstaande af. De RDW is een aparte instantie, die niet bevoegd is om uitspraken te doen over de heffing en inning van belastingen en die dus geen vertrouwen kan scheppen waarop belastingplichtigen een beroep kunnen doen.”

5.Beoordeling van het geschil

Het systeem van de Wet MRB voor kampeerauto’s
5.1.
De aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs dan wel de wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs MRB wordt aangemerkt als aangifte in de zin van de Wet MRB.
Het tarief voor een personenauto is neergelegd in artikel 23 van de Wet MRB. Ingevolge artikel 23a wet van de Wet MRB bedraagt de belasting voor een kampeerauto, in afwijking van artikel 23 en onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, een kwart van de ingevolge laatstgenoemd artikel verschuldigde belasting (hierna: het kwarttarief).
In artikel 5aa, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Besluit) (tekst 2012) is bepaald dat de toepassing van het bijzondere tarief plaatsvindt op verzoek, welk verzoek voor aanvang van het tijdvak moet worden ingediend. Ingevolge het zesde lid van artikel 5aa werkt een afgegeven beschikking terug tot het tijdstip waarop het verzoek is ingediend, tenzij in de beschikking anders is bepaald.
Het besluit van 4 juni 2010, nr. DGB/1671M (hierna: Kaderbesluit MRB) bevat evenwel in onderdeel 11 de volgende goedkeuring:
“Uit praktische overwegingen keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) goed, dat een verzoek om toepassing van het bijzondere tarief kan worden toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is gedaan.”
Anders dan belanghebbende stelt, biedt de Wet MRB of het beleid de inspecteur geen ruimte voor een verdergaande terugwerkende kracht dan hiervoor is weergegeven.
Verbindendheid artikel 5aa Besluit MRB
5.2.
Gelijk de rechtbank heeft overwogen mag de regelgever voor de toepassing van een verlaagd tarief, gelet op de tekst van artikel 23a van de Wet MRB, ook voorwaarden stellen die geen betrekking hebben op uiterlijk en inrichting van de auto (“bedraagt de belasting in afwijking van artikel 23 en onder bij AMvB te stellen voorwaarden”). Gelet op het voorgaande gaat - anders dan belanghebbende betoogt - de in artikel 5aa, lid 4, van het Besluit MRB gestelde voorwaarde van een aan de toepassing van het tarief voorafgaand verzoek de delegatiebevoegdheid van artikel 23a van de Wet MRB dan ook niet te buiten.
5.3.
Het argument van belanghebbende ontleend aan de met ingang van 1 januari 2013 geldende wetgeving (artikel 23a Wet MRB), treft geen doel omdat die regeling in de onderhavige tijdvakken nog geen geldend recht was en de wetgever bij de invoering van die bepaling geen (begunstigende) overgangsregeling heeft getroffen.
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van de Grondwet, bepleit dat de inspecteur is gehouden om het kwarttarief toe te kennen met terugwerkende kracht tot 12 september 2009. Daartoe heeft hij aangevoerd dat een vrijstelling van MRB in vergelijkbare gevallen, onder verwijzing naar de regeling voor hybride personenauto’s, automatisch wordt toegekend en dat een dergelijk onderscheid verboden discriminatie behelst.
5.5.
Het Hof overweegt dienaangaande dat kampeerauto’s en hybride auto’s in dit kader geen gelijke gevallen zijn en voorts dat de inspecteur gemotiveerd heeft betwist dat de verzoekprocedure in de onderhavige tijdvakken uitsluitend voor kampeerauto’s gold, nu deze procedure ook gold voor bijvoorbeeld taxi’s en lijkwagens. Belanghebbende heeft naar ’s Hofs oordeel onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat te dezen sprake is van verboden discriminatie in de zin van het EVRM of van de Grondwet.
Lex certa-beginsel
5.6.
De stelling van belanghebbende dat het op grond van de onder 5.1 aangehaalde regelgeving voor de belastingplichtigen niet eenduidig is dat zij vooraf een verzoek moeten indienen voor de toepassing van het kwarttarief, althans niet in die gevallen waarin een dergelijk verzoek reeds door de vorige eigenaar is gedaan, zodat sprake is van schending van het lex certa-beginsel, wordt verworpen. Uit het hiervoor onder 5.1 weergegeven systeem van de Wet MRB volgt dat in de wet- en regelgeving welke van kracht was ten tijde van het door belanghebbende gedane verzoek, was voorzien in een verzoekprocedure, geldend voor elke (nieuwe) kentekenhouder.
Bezwaar tegen de aangifte
5.7.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een rechtsmiddel aan te wenden tegen de door hem op aangifte voldane belasting over de tijdvakken gelegen voor 29 maart 2012, kan dit hem niet baten, nu dat middel ingevolge artikel 22j, onderdeel b, AWR in verbinding met artikel 6:7 van de AWB, niet tijdig is aangewend. In dat geval had het bezwaar door de inspecteur wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, C.J. Hummel en G.D. van Norden, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 3 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.