ECLI:NL:GHAMS:2014:2723

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
200.133.417-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en huurgeschil tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin hij is veroordeeld tot terugbetaling van een lening van € 20.000 aan [geïntimeerde]. De lening was aangegaan in het kader van een gezamenlijke onderneming die beide partijen tot juni 2011 hebben gedreven. De appellant betwist de hoogte van de lening en stelt dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt die de terug te betalen hoofdsom op € 15.000 stellen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de schriftelijke overeenkomsten, die beide partijen hebben ondertekend, de hoogte van de lening bevestigen. Tijdens de zitting van het hof op 13 mei 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij [appellant] zijn verweer heeft onderbouwd met bewijsaanbod. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant de aflossingen op de lening niet heeft gedaan en dat er geen overeenstemming is over de hoogte van de lening. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en partijen in overweging gegeven om te bezien of zij de zaak in der minne kunnen regelen. De beslissing van het hof is op 8 juli 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.133.417/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 1375389 / HA EXPL 12-1208
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juli 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat:
mr. A. Kökerte Amstelveen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. M.E. Goudriaante [plaats] .

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 4 juni 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht (hierna: de kantonrechter) van 6 maart 2013, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen hem als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
-memorie van grieven, met producties;
-memorie van antwoord, met een productie.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zal bepalen dat de vordering van [geïntimeerde] in hoofdsom € 15.000,- bedraagt, dat het door [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigde huurbedrag ad € 9.600,-, de door [appellant] voorgeschoten ‘notariskosten’ ad € 6.378,61 en het ten onrechte door [geïntimeerde] geïncasseerde bedrag ad € 609,08 volledig in mindering komen op de totale vordering van [geïntimeerde] op [appellant] , met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 13 mei 2014 doen bepleiten, [appellant] door mr. Köker voornoemd en [geïntimeerde] door mr. H. Gase, advocaat te [plaats] , beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft bij die gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 4.1 tot en met 4.3 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De vaststelling onder 4.1 dat [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 20.000,- heeft geleend, heeft [appellant] bestreden in grief 1. Over de vaststelling van de overige feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van deze (overige) feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
[appellant] en [geïntimeerde] hebben tot juni 2011 gezamenlijk een groothandel gedreven.
3.1.2
In een op schrift gestelde overeenkomst van 17 januari 2011 is onder meer het volgende opgenomen:
“ (…)
De schuldeiser ( [geïntimeerde] , hof) heeft op de datum 17 januari 2011 ter leen verstrekt aan de schuldenaar ( [appellant] , hof) gelijk de schuldenaar ter leen heeft ontvangen van de schuldeiser de som van € 20.000,00 (…) De schuldenaar is verplicht om de som van € 5.000,00 (…) uiterlijk voor de datum 01-04-2011 betaald te hebben. De resterende som van € 15.000,00 (…) moet in drie termijnen binnen één jaar na de datum van 17 januari 2011 volledig afgelost zijn door de schuldenaar. Deze aflossing vindt voor het eerst plaats op 4 mei 2011, de tweede termijn vervalt op 1 september 2011 en de derde termijn vervalt op 4 januari 2012.(…)”
3.1.3
Op 7 februari 2011 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarin nadere bepalingen en bedingen zijn opgenomen betreffende de geldlening van 17 januari 2011 en waarvan notaris Kurk te Zaandam de handtekeningen heeft gelegaliseerd. In deze overeenkomst is onder 7 opgenomen dat [appellant] zich niet kan beroepen op verrekening.
3.1.4
[appellant] heeft op de in beide overeenkomsten genoemde (identieke) data geen aflossingen gedaan aan [geïntimeerde] .
3.1.5
[appellant] als verhuurder en [geïntimeerde] als huurder zijn een overeenkomst aangegaan met betrekking tot een woning in [plaats] (hierna: de woning). De schriftelijke huurovereenkomst vermeldt onder meer het volgende:
“ (…)
Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 1 jaar, ingaande op 01-03-2011 en lopende tot en met 31-12-2011.
(…)
De huurprijs is vanaf 01-04-2011 tot en met 31-12-2011 elke eerste dag van de maand € 600,-- euro. Elke eerste dag van de maand is een nieuwe maand.
(…) ”
3.2
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde] uit hoofde van de geldlening een bedrag van € 13.290,92 met wettelijke rente terug te betalen. Daarbij is de kantonrechter uitgegaan van een geleend bedrag en terugbetalingsverplichting van € 20.000, onder aftrek van een bedrag van € 6.600,-- dat [geïntimeerde] als huur aan [appellant] verschuldigd is.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met zes grieven.
3.3
Met
grief 1betoogt [appellant] dat hij weliswaar de geldleningsovereenkomst heeft getekend doch dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt waardoor de (terug te betalen) hoofdsom geen € 20.000,-- maar slechts € 15.000,-- bedraagt. [appellant] heeft desgevraagd bij pleidooi in hoger beroep meegedeeld dat zijn verweer niet inhoudt dat partijen een nadere mondelinge afspraak hebben gemaakt betreffende het bedrag van de hoofdsom, maar dat, hoewel partijen een bedrag van € 20.000,-- op schrift hebben gesteld, de hoofdsom in werkelijkheid € 15.000,-- bedroeg en dat het van meet af aan de bedoeling was dat [appellant] slechts € 15.000,-- zou terugbetalen. Hij biedt hiervan bewijs aan, onder meer door een ex-medewerker van partijen te laten horen die getuige was van verschillende besprekingen tussen hem en [geïntimeerde] .
3.3.1
Uit deze grief en uit hetgeen [appellant] tijdens het pleidooi heeft verklaard, valt op te maken dat [appellant] de aan de vordering van [geïntimeerde] ten grondslag gelegde inhoud van de overeenkomst/afspraak betwist. Nu echter zowel de schriftelijke overeenkomst van 7 februari 2011 als de daaraan voorafgaande (eveneens) schriftelijke overeenkomst van 17 januari 2011 als hoofdsom een bedrag van € 20.000,-- vermelden met een verplichting tot volledige aflossing en [appellant] het bestaan en de ondertekening door hem van beide overeenkomsten niet betwist, acht het hof voorshands bewezen dat tussen partijen is overeengekomen dat [appellant] het daarin vermelde bedrag van € 20.000,-- aan [geïntimeerde] moet terugbetalen.
3.3.2
Het is aan [appellant] om tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen geachte overeenkomst tussen partijen dat [appellant] een bedrag van € 20.000,-- aan [geïntimeerde] moet terugbetalen. Het hof stelt [appellant] in de gelegenheid zich bij akte uit te laten of en op welke wijze hij dit tegenbewijs wenst te leveren, in welk geval het hof een datum voor getuigenverhoor zal bepalen. Met het oog daarop wordt partijen verzocht hun verhinderdata op te geven voor de komende maanden. De zaak zal daartoe naar de rol verwezen worden als hierna te doen.
3.4
De
grieven 2 tot en met 4hebben betrekking op bedragen (huurtermijnen; een bedrag van € 609,08; notariskosten) die [geïntimeerde] volgens [appellant] nog aan hem is verschuldigd en derhalve met de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] moeten worden verrekend. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.1
Het hof stelt vast – uit hetgeen daarover ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, zijn partijen het daarover eens – dat [appellant] de bedragen waarop hij stelt recht te hebben in eerste aanleg niet in reconventie heeft gevorderd. Het bepaalde in art. 353 Rv staat er aan in de weg dat [appellant] een reconventionele vordering voor het eerst in hoger beroep instelt. Nog daargelaten dat [appellant] ook in hoger beroep
geen betalingvan voornoemde bedragen vordert (zie petitum onder III MvG), kunnen deze bedragen daarom niet worden toegewezen.
3.4.2
Voor zover [appellant] een beroep doet op verrekening, kan dat beroep niet slagen. Artikel 7 van de overeenkomst van 7 februari 2011verbiedt [appellant] zich op verrekening te beroepen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] eerder geen beroep heeft gedaan op het tussen partijen overeengekomen verrekeningsverbod en geen incidenteel beroep heeft ingesteld, rechtvaardigt niet de conclusie dat dit verbod tussen partijen niet rechtens geldt en thans niet door [geïntimeerde] kan worden ingeroepen.
Daar komt bij dat een beroep op verrekening door [appellant] ook afstuit op het bepaalde in artikel 6:136 BW nu de gegrondheid van het verweer, mede gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door [geïntimeerde] , niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
De grieven 2 tot en met 4 hebben dus geen succes.
3.4.3
De (verdere) behandeling van de grieven 1, 5 en 6 zal worden aangehouden in afwachting van bewijslevering.
Slotopmerking
3.5
Gelet op het te leveren (tegen)bewijs met de daaraan verbonden procesrisico’s en ter vermijding van verdere kosten geeft het hof partijen in overweging te bezien of zij na dit tussenarrest de zaak alsnog in der minne kunnen regelen.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 5 augustus 2014 voor akte uitlating aan de zijde van [appellant] als onder 3.3.2 vermeld alsmede voor opgave door partijen van hun verhinderdata in de maanden augustus tot en met oktober 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H.C. van Harmelen, R.J.F. Thiessen en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.