ECLI:NL:GHAMS:2014:2703

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
200.143.012/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens tekortkomingen in informatieverplichting en boedelafdracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellante. Appellante had op 5 maart 2014 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2014, waarin haar schuldsaneringsregeling tussentijds was beëindigd zonder toekenning van de schone lei. Tijdens de zitting op 15 april 2014 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. T. van Uden, haar verzoek toegelicht. De bewindvoerder was ook aanwezig en heeft zijn standpunt uiteengezet.

Appellante stelde dat zij niet tekortgeschoten was in haar verplichtingen en dat eventuele tekortkomingen haar niet konden worden toegerekend. Ze voerde aan dat ze alle benodigde informatie had verstrekt en dat de boedelachterstand niet haar schuld was, maar te wijten aan de budgetbeheerder. Desondanks had zij € 2.300,- aan de boedel overgemaakt en haar moeder had aangeboden garant te staan voor eventuele resterende achterstanden.

De bewindvoerder daarentegen betwistte de stellingen van appellante en stelde dat zij niet tijdig en niet volledig had geïnformeerd. De bewindvoerder gaf aan dat de boedelachterstand was opgelopen tot € 5.171,74 en dat appellante niet had aangetoond dat zij aan haar verplichtingen voldeed. Het hof oordeelde dat appellante ernstig tekortgeschoten was in haar informatieverplichting en boedelafdracht, en dat deze tekortkomingen zodanig ernstig waren dat de schuldsaneringsregeling tussentijds moest worden beëindigd. Het hof bekrachtigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.143.012/01
insolventienummer rechtbank Amsterdam : C/13/12/27-R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 april 2014
in de zaak van
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. T. van Uden te [vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is bij op 5 maart 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2014, waarbij de op haar van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling tussentijds is beëindigd zonder toekenning van de zogenoemde schone lei.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van het hof van 15 april 2014. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Van Uden die het verzoekschrift heeft toegelicht. Voorts is namens de bewindvoerder [A.] verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, de namens [appellante] op 8 april 2014 nader overgelegde stukken, het door de bewindvoerder op 9 april 2014 overgelegde verweerschrift en de door de bewindvoerder op 11 april 2014 overgelegde stukken. [appellante] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellante] heeft in het verzoekschrift verzocht om het vonnis waarin de op haar toepasselijke schuldsaneringsregeling tussentijds werd beëindigd zonder schone lei, te vernietigen en haar alsnog in staat te stellen de wettelijke schuldsaneringsregeling te voltooien. [appellante] heeft gesteld dat zij na de mondelinge behandeling van het beëindigingsverzoek op 30 oktober 2013 niet is tekortgeschoten, dan wel dat deze tekortkomingen haar niet toe te rekenen zijn, dan wel dat de tekortkomingen van geringe aard zijn en buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Daartoe heeft [appellante] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. Zij heeft alle benodigde inlichtingen verstrekt, conform de op 30 oktober 2013 gemaakte afspraken. [appellante] heeft ook aan haar inspanningsverplichting voldaan. In december 2013 en in januari 2014 heeft zij voor twee werkgevers gewerkt, daarnaast heeft zij vorig jaar ook een aanvulling van het UWV ontvangen. Zoals afgesproken is zij blijven solliciteren, welke gegevens zij ook aan de bewindvoerder heeft verstrekt.
Met betrekking tot de boedelachterstand heeft [appellante] aangevoerd dat deze haar niet kan worden verweten omdat de budgetbeheerder, ondanks meerdere malen aandringen, niet de volledige boedelbijdrage heeft betaald. Om de achterstand in te lopen heeft [appellante] € 2.300,- aan de boedel overgemaakt. [appellante] betwist dat de boedelachterstand meer zou bedragen dan het nu door haar gestorte bedrag. Mocht er echter nog ene boedelachterstand zijn, dan staat haar moeder garant voor betaling van dat bedrag. [appellante] verzoekt een laatste kans eventueel onder verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling.
2.2
De bewindvoerder heeft aangevoerd dat zij de benodigde informatie niet tijdig heeft gekregen en bovendien ook nog niet volledig. Ondanks dat [appellante] meerdere malen op de voor haar geldende inspanningsverplichting is gewezen, heeft zij niet aangetoond fulltime te hebben gewerkt noch voldoende inhoudelijk correcte sollicitaties te hebben gedaan. Verder is de bewindvoerder gebleken dat de budgetbeheerder onder andere door hoge uitgaven van [appellante] en doordat loon niet op de budgetrekening wordt gestort, niet beschikt over geld om de boedelbijdrage te doen. [appellante] heeft nu weliswaar stortingen gedaan, maar de boedelachterstand is toch verder opgelopen, namelijk tot per eind februari 2014 € 5.171,74. Uit de in hoger beroep overgelegde gegevens leidt de bewindvoerder een nog hogere boedelachterstand af. De bewindvoerder acht de tekortkomingen ernstig en heeft er geen vertrouwen in dat [appellante] in de toekomst haar verplichtingen wel naar behoren zal nakomen.
2.3
Namens [appellante] is in hoger beroep aangevoerd dat in eerste aanleg het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu [appellante] zich niet heeft kunnen uitlaten over de inhoud van de brieven die de bewindvoerder, na de mondelinge behandeling op 30 oktober 2013, op 4, 6 en 20 februari 2014 aan de rechtbank heeft gezonden. Deze grief slaagt. De bewindvoerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd de genoemde brieven niet in afschrift aan [appellante] zijn gezonden en uit het vonnis van 26 februari 2014 blijkt dat de beslissing mede is gebaseerd op de inhoud van deze brieven. Deze gang van zaken is onverenigbaar met artikel 19 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In hoger beroep heeft [appellante] zich alsnog voldoende kunnen uitlaten over de inhoud van de genoemde brieven.
2.4
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat - zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Fw - vergaande verplichtingen rusten op de schuldenaar op wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is. Deze verplichtingen vinden hun grond in de doelstelling van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Die komt erop neer, dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële situatie terecht zijn gekomen, de kans moeten krijgen weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking wordt verwacht aan de doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
2.5
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat [appellante] verwijtbaar en ernstig is tekortgeschoten in meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, met name de informatieverplichting en de verplichting tot boedelafdracht. [appellante] heeft de bewindvoerder niet naar behoren en tijdig informatie verschaft over met name haar inkomsten en (mede daardoor) een grote achterstand laten ontstaan in de boedelafdrachten. De bewindvoerder heeft de boedelachterstand berekend op € 3.782,70 per 31 december 2013 en op ten minste € 5.171,74 per 28 februari 2014. Daarbij is rekening gehouden met de door [appellante] in de periode tussen 1 november 2013 en 3 april 2014 op de boedelrekening gestorte bedragen van in totaal € 2.324,59.
Het hof passeert het verweer van [appellante] dat de budgetbeheerder verantwoordelijk gehouden moet worden voor het doen van de boedelafdracht en dat haar daarom de boedelachterstand niet te verwijten valt. [appellante] blijft zelf verantwoordelijk voor de boedelafdrachten. Bovendien is gebleken dat [appellante], naast het wekelijkse leefgeld van € 60,-, regelmatig extra geld heeft opgenomen van de rekening bij budgetbeheer om in haar levensbehoefte te voorzien. Zo heeft zij op 30 oktober 2013 € 500,- extra opgenomen, in december 2013 in totaal € 700,- en in januari 2014 in totaal € 580,-. Zij had kunnen en moeten beseffen dat deze extra opnames ten koste zouden gaan van de verplichte boedelafdracht, te meer omdat ook tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 oktober 2013 de boedelachterstand aan de orde is geweest.
Gezien de omvang van de achterstand in de boedelafdrachten, het oplopen daarvan gedurende het hoger beroep en de spaarcapaciteit, is niet aannemelijk dat deze achterstand vóór het einde van de looptijd zal kunnen worden goedgemaakt, ook als de looptijd van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd. Nu niet aannemelijk is geworden dat de moeder van [appellante] daadwerkelijk bereid en in staat is de boedelachterstand te betalen, is er ook geen sprake van een concreet en haalbaar voorstel tot het inlopen van de boedelachterstand.
2.6
[appellante] is aldus haar uit de schuldsanering voortvloeiende informatieverplichting en verplichting tot boedelafdracht niet naar behoren nagekomen. Deze tekortkomingen, die [appellante] kunnen worden toegerekend, zijn zodanig ernstig dat deze dienen te leiden tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het vonnis waarvan beroep wordt dan ook bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Makkink, A.M.A. Verscheure en G.H. Lankhorst en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.