ECLI:NL:GHAMS:2014:2700

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
200.139.097/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en rekening houden met loonbeslag

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de kinderalimentatie in hoger beroep. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige is vastgesteld op € 510,- per maand. De man verzoekt om deze bijdrage te verlagen naar € 400,- per maand, met een verdere verlaging naar nihil per 1 maart 2014, en stelt dat rekening gehouden moet worden met zijn loonbeslag en andere financiële verplichtingen. De vrouw verzoekt de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen. De man heeft een inkomen dat is gedaald door ziekte en ontvangt een Ziektewetuitkering. De vrouw heeft een lager inkomen en ontvangt een kindgebonden budget. Het hof heeft vastgesteld dat de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien.

Het hof heeft de bijdrage van de man vastgesteld op € 510,- per maand voor de periode van 14 februari 2013 tot 1 november 2013, € 192,- per maand van 1 november 2013 tot 1 februari 2014, en nihil van 1 februari 2014 tot 1 augustus 2014. Met ingang van 1 augustus 2014 is de bijdrage vastgesteld op € 227,- per maand. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe bijdrage is vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 juli 2014
Zaaknummer: 200.139.097/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/200398 / FA RK 13-560
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. J. 't Hart te Haarlem,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.M. Bloemink te Zandvoort.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 19 december 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 oktober 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/200398 / FA RK 13-560.
1.3.
De vrouw heeft op 4 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 2 mei 2014 en op 5 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 11 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 12 mei 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad tot 27 oktober 2012. Uit hun relatie is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2005. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige]. [de minderjarige] woont bij de vrouw.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1975. Hij is alleenstaand.
Hij is sinds 25 februari 2002 fulltime werkzaam in loondienst als supervisor bij [B.V.].
Blijkens de jaaropgave van 2013 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 37.005,-. Blijkens zijn loonstroken van januari tot en met april 2014 ontving hij aan salaris/ziekengeld/toeslagen over die maanden achtereenvolgens € 2.083,-, € 2.221,-, € 1.901,- en € 1.962,- netto per maand exclusief vakantiegeld.
Hij heeft kosten in verband met de zorgregeling met [de minderjarige]. [de minderjarige] is elke maandag uit school tot na het eten, elke woensdag uit school tot donderdag na het eten en om het weekend van zaterdag 8.00 uur tot maandag na het eten, alsmede een gedeelte van de schoolvakanties, bij de man.
Hij lost € 24,- per maand af op een belastingschuld.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1976. Zij vormt een eenoudergezin met [de minderjarige].
Tot en met 21 februari 2013 was zij werkzaam bij [bedrijf]. Zij ontvangt sinds 21 februari 2013 een Ziektewetuitkering die blijkens twee betalingsspecificaties van maart 2014 € 303,- netto per week bedraagt. Blijkens de jaaropgave van 2013 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 15.291,-.
Zij ontvangt een kindgebonden budget.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is een door de man met ingang van 14 februari 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 510,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw om een bijdrage van € 620,- per maand vast te stellen met ingang van 27 oktober 2012, dan wel met ingang van 14 februari 2013.
3.2.
De man verzoekt, na wijziging ter zitting in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking - naar het hof begrijpt - te bepalen dat hij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te betalen van € 400,- per maand met ingang van 14 februari 2013, van € 67,- per maand met ingang van 1 mei 2013 en van € 25,- per maand met ingang van 1 november 2013. Met ingang van 1 maart 2014 verzoekt hij de bijdrage op nihil te stellen.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man heeft drie grieven tegen de beschikking waarvan beroep gericht.
In zijn eerste grief heeft de man betoogd dat bij de bepaling van zijn draagkracht vanaf 14 februari 2013 rekening moet worden gehouden met de aflossing op zijn schuld aan zijn ouders en met een schuld aan de ING Bank.
Ter toelichting daarop heeft de man het volgende naar voren gebracht. Op 11 juli 2008 heeft hij € 12.250,- van zijn ouders geleend ten behoeve van de aankoop van een auto voor het gezin. Hij lost met ingang van 1 mei 2013 € 300,- per maand af op deze lening, ter onderbouwing van welke stelling hij bankafschriften heeft overgelegd waaruit aflossingen blijken van eind april tot en met eind september 2013. Voordien loste hij incidenteel af op deze lening.
Het variabel doorlopend krediet van de ING Bank heeft hij in 2003 afgesloten met de partner met wie hij vóór de vrouw een relatie had. Met ingang van 14 februari 2013 betaalt hij € 85,- per maand aan rente en aflossing. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij in 2003 een bedrag van € 7.500,- heeft opgenomen ten behoeve van de aanschaf van een auto. Nadien heeft hij nog twee maal € 400,- opgenomen, onder meer om met de vrouw en [de minderjarige] op vakantie te gaan naar Polen. Vervolgens heeft hij het krediet stopgezet.
4.2.
De vrouw heeft betwist dat de man een bedrag van € 12.250,- heeft geleend van zijn ouders. Zij stelt dat hij dit bedrag uit hoofde van een schenking van zijn ouders heeft gekregen. De ouders van de man hebben dit kunnen en willen doen, omdat zij hun zaak hadden verkocht en een erfenis hadden ontvangen.
Het doorlopend krediet van de ING Bank had afgelost kunnen zijn en de aflossing daarop kan dus niet in mindering strekken op de draagkracht van de man, aldus de vrouw.
4.3.
De man heeft de stelling van de vrouw dat sprake is geweest van een schenking in plaats van een lening betwist, maar naar het oordeel van het hof had het op zijn weg gelegen - tegenover de gemotiveerde stelling van de vrouw – om aan te tonen dat hij het bedrag van € 12.250,- heeft ontvangen uit hoofde van een lening. Dat de man door middel van bankafschriften betalingen aan zijn ouders heeft aangetoond, volstaat niet om een terugbetalingsverplichting aan te nemen, te meer niet nu de man deze betalingen eerst ruim vijf jaar na het ontvangen van voornoemd bedrag is gaan verrichten. Het hof houdt derhalve geen rekening met een aflossing op deze lening.
4.4.
Met betrekking tot het doorlopend krediet van de ING Bank overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat de man al enige jaren rente en aflossing betaalt aan de ING Bank. Naar het oordeel van het hof had het krediet derhalve, gezien het totaalbedrag en de duur die is verstreken sinds de eerste opname in 2003, inmiddels afgelost kunnen zijn. Dat dat thans niet het geval is, is een keuze geweest van de man die niet ten koste van zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige] kan strekken. Ook met de aflossing op dit krediet houdt het hof derhalve geen rekening.
4.5.
Met ingang van 1 mei 2013 stelt de man een wijziging van omstandigheden, gelegen in het op 19 april 2013 ondertekende ouderschapsplan uit hoofde waarvan partijen voor [de minderjarige] spullen en kleding dienen aan te schaffen. Deze afspraak leidt tot een wijziging van zijn draagkracht, aldus de man. De man raamt zijn uitgaven voor [de minderjarige] vanaf 1 mei 2013 op € 150,- per maand.
4.6.
Onder 4.3. van de vaststellingsovereenkomst van partijen staat vermeld dat beide ouders ervoor zullen zorgen dat [de minderjarige] bij beiden kan beschikken over zijn eigen kamertje, spulletjes en kleding. Het in dat kader aanschaffen van spullen door de man kan naar het oordeel van het hof niet worden beschouwd als het voldoen aan zijn alimentatieverplichting. Indien de man een fiets of kleding voor [de minderjarige] wenst te kopen - zoals hij stelt te hebben gedaan -, dient hij die aankopen uit zijn vrije ruimte te voldoen. Het door de man gestelde bedrag van € 150,- per maand zal dus niet in mindering worden gebracht op de door hem te betalen bijdrage voor [de minderjarige] en het hof neemt geen wijziging van omstandigheden aan per 1 mei 2013.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de derde grief van de man - voor zover betrekking hebbend op het rechtstreeks betalen van de kosten van [de minderjarige] - geen bespreking meer.
4.7.
Met ingang van 1 november 2013 heeft de man opnieuw een wijziging van omstandigheden gesteld. Sinds 27 maart 2013 ontvangt hij ten gevolge van een burn-out een Ziektewetuitkering. Op 1 november is zijn inkomen gedaald naar 90% van zijn voormalige salaris en vanaf 1 april 2014 ontvangt hij 85% van zijn voormalige salaris.
4.8.
De vrouw heeft erop gewezen dat de man nog steeds overwerk verricht. Zijn terugval in inkomen is volgens haar gelet daarop, maar ook gezien de achtergrond van zijn uitval, tijdelijk en zij verzoekt dan ook geen rekening te houden met een eventuele wijziging van de draagkracht van de man.
4.9.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van november 2013 en januari tot en met april 2014 blijkt genoegzaam dat zijn netto inkomen is gedaald sinds november 2013 als gevolg van ziekte. Onduidelijk is nog wanneer de man volledig hersteld zal zijn en welk inkomen hij dan zal hebben, gelet ook op zijn verklaring dat hij zijn functie is kwijtgeraakt als gevolg van een reorganisatie bij zijn werkgever. Het hof houdt daarom rekening met het salaris van de man zoals dat blijkt uit de specificatie van november 2013 en vervolgens met het salaris zoals dat uit de loonstrook van april 2014 blijkt.
4.10.
Nu de draagkracht van de man vanaf 1 november 2013 opnieuw dient te worden vastgesteld, zal het hof dat aan de hand van de nieuwe richtlijnen voor vaststelling van kinderalimentatie doen.
In het kader van het berekenen van de onderhoudsbijdrage door toepassing van de nieuwe normen heeft de man ter zitting in hoger beroep betoogd dat van de behoefte van € 510,- per maand, zoals berekend door de rechtbank, het kindgebonden budget van € 85,- per maand dient te worden afgetrokken. De man ziet hierbij over het hoofd dat de rechtbank blijkens het slot van rechtsoverweging 5.3. van haar beschikking reeds het kindgebonden budget van € 1.017,- per jaar op de behoefte van [de minderjarige] van € 594,- per maand in mindering heeft gebracht.
4.11.
Het hof zal bij de vaststelling van de draagkracht het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Op basis daarvan wordt het netto besteedbaar inkomen van de man vastgesteld op € 1.918,- per maand vanaf 1 november 2013 en op € 2.060,- per maand vanaf 1 april 2014.
4.12.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 884,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 884,- aan overige lasten inclusief de aflossing op de schuld aan de Belastingdienst en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Dit leidt tot een draagkracht van € 321,- per maand vanaf 1 november 2013 en van € 391,- per maand vanaf 1 april 2014.
4.13.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 179,- per maand.
4.14.
Voordat de zorgkorting in mindering wordt gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige], dient te worden bepaald of de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
4.15.
De draagkracht van de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu zij een netto besteedbaar inkomen heeft dat lager is dan € 1.500,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw van € 1.313,- netto per maand tot een beschikbare draagkracht van € 90,- per maand.
4.16.
Nu de onderhoudsplichtigen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, wordt dit tekort gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen en wordt het aan de man toerekenbare deel van dat tekort in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige].
De gezamenlijke draagkracht van partijen is vanaf 1 november 2013 afgerond € 100,- minder dan de behoefte van [de minderjarige] van € 510,- per maand. De bijdrage van de man is derhalve 321 - (179 – 50), ofwel € 192,- per maand.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is vanaf 1 april 2014 afgerond € 30,- minder dan de behoefte van [de minderjarige] van € 510,- per maand. De bijdrage van de man is derhalve 391 - (179 – 15), ofwel € 227,- per maand.
4.17.
De man heeft voorts verzocht rekening te houden met het loonbeslag dat de vrouw per 1 april 2014 heeft laten leggen. Daardoor had hij feitelijk slechts € 1.031,- netto beschikbaar in die maand. Naar het hof begrijpt stelt de man dat het achterwege laten van die verplichting bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij bij deze bijdrage met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien.
Uit het overgelegde saldo-overzicht van het LBIO van 6 februari 2014 blijkt dat de schuld van de man op deze datum in totaal € 7.362,75 bedroeg. Voorts blijkt uit de salarisspecificaties van de man van februari en maart 2014 dat in deze maanden door loonbeslag respectievelijk € 1.160,- en € 900,- is geïncasseerd. Het netto inkomen van de man bedroeg in deze maanden respectievelijk € 1.061,- en € 1.002,-. Ervan uitgaande dat eveneens beslag zal worden gelegd op het in mei te ontvangen vakantiegeld kan de schuld eind juli geheel zijn afgelost.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man dient in beginsel rekening te worden gehouden met alle schulden, tenzij er redenen zijn om hiervan af wijken. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 14 maart 2014, nr. 13/02257 is dat -indien sprake is van schulden als gevolg van achterstallige kinderalimentatie- niet anders. Gezien het feitelijk beschikbare netto inkomen van de man zou het niet in aanmerking nemen van de schuld aan het LBIO tot een onaanvaardbaar resultaat leiden. Dit leidt tot de conclusie dat hij in de maanden februari 2014 tot en met juli 2014 geen draagkracht heeft om enige bijdrage voor [de minderjarige] te voldoen.
4.18.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen is een door de man met ingang van 14 februari 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 510,- per maand en met ingang van 1 november 2013 van € 192,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Over de periode van 1 februari 2014 tot 1 augustus 2014 zal de bijdrage op nihil worden gesteld en met ingang van 1 augustus 2014 dient de man een bijdrage van € 227,- per maand te voldoen. De beschikking waarvan beroep zal in zoverre worden vernietigd.
4.19.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij een door de man over de periode van 14 februari 2013 tot 1 november 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is bepaald van € 510,- (VIJFHONDERD TIEN EURO);
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor het overige en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] over de periode van 1 november 2013 tot 1 februari 2014 op € 192,- (EENHONDERD TWEEËNNEGENTIG EURO) per maand;
stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] over de periode van 1 februari 2014 tot 1 augustus 2014 op nihil;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 augustus 2014 op € 227,- (TWEEHONDERD ZEVENENTWINTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. C.E. Buitendijk en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.