ECLI:NL:GHAMS:2014:2692

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
200.149.230/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en terugvordering kinderopvangtoeslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van verzoekster om de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren. Verzoekster had eerder, op 19 mei 2014, een verzoekschrift ingediend na de afwijzing van de rechtbank Amsterdam op 13 mei 2014. De rechtbank had geoordeeld dat verzoekster niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van een schuld aan de belastingdienst van € 20.594,--, die was ontstaan door te veel ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2010.

Tijdens de zitting op 17 juni 2014 heeft verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mr. E.A.A. Charry, haar standpunt toegelicht. Verzoekster betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij niet te goeder trouw was geweest. Zij stelde dat haar medische problemen rond de geboorte van haar jongste dochter en het gebrek aan ondersteuning haar in de weg hadden gestaan om de schuld te voorkomen. Verzoekster had samen met een contactpersoon van een gastouderbureau de aanvraag voor kinderopvangtoeslag ingediend, maar bleek later dat er onregelmatigheden waren met de betalingen.

Het hof oordeelde dat verzoekster onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij te goeder trouw was geweest. De door haar overgelegde bankafschriften waren niet voldoende om haar verklaring te onderbouwen. Het hof concludeerde dat verzoekster had verzuimd om de nodige documenten te overleggen die haar standpunt konden ondersteunen. Bovendien had zij niet aangetoond dat zij maatregelen had genomen na het ontdekken van de vermeende fraude. Het hof besloot dat de schuld aan de belastingdienst en andere schulden aan telecomproviders een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg stonden.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en gaf verzoekster de mogelijkheid om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen, mits zij kan aantonen dat zij haar financiële situatie op orde heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.149.230/ 01
rekestnummer rechtbank Amsterdam : C/13/540010 / FT RK 13/884
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 juni 2014
in de zaak van
[verzoekster],
wonend te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat:
mr. E.A.A. Charryte[vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekster wordt hierna [verzoekster] genoemd.
[verzoekster] is bij op 19 mei 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2014, waarbij het verzoek van [verzoekster] om de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren, is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van 17 juni 2014. Bij die behandeling is [verzoekster] verschenen, bijgestaan door mr. Charry voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift en de namens [verzoekster] op 2 juni 2014 en ter zitting in hoger beroep nader overgelegde stukken en van het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. [verzoekster] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[verzoekster] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [verzoekster] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd.
2.2
Volgens [verzoekster] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij ten aanzien van het laten ontstaan van de schuld aan de belastingdienst van € 20.594,-- in verband met teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2010 niet te goeder trouw is geweest. [verzoekster] heeft bij de rechtbank niet voldoende met stukken kunnen onderbouwen dat het ontstaan van genoemde schuld haar niet te verwijten valt, doordat [verzoekster] rond de geboorte van haar jongste dochter medische problemen heeft ondervonden en zij nauwelijks hulp en ondersteuning heeft gehad. In 2008 heeft [verzoekster] kinderopvangtoeslag aangevraagd voor haar oudste dochter die op een kinderdagverblijf zat. Op de school van haar dochter werd een informatieavond gehouden door [een gastouderbureau]. Naar aanleiding hiervan heeft [verzoekster] een afspraak gemaakt met een contactpersoon van [het gastouderbureau], de heer [X.]. De heer [X.] heeft [verzoekster] aangegeven dat zij niet alleen recht had op kinderopvangtoeslag, omdat haar dochter op een kinderdagverblijf zat, maar dat zij ook kinderopvangtoeslag kon aanvragen ten behoeve van een gastouder. [verzoekster] heeft samen met de heer [X.] de papieren voor de aanvraag van kinderopvangtoeslag ingevuld en de benodigde machtigingen in orde gemaakt. In het jaar 2010 werd [verzoekster] bericht door het kinderdagverblijf, dat dit al twee á drie maanden geen gelden meer had ontvangen. Na contact met de belastingdienst bleek dat [het gastouderbureau] het rekeningnummer, waarop de kinderopvangtoeslag werd gestort, had gewijzigd met behulp van een door [verzoekster] reeds eerder ingevulde machtiging. [verzoekster] heeft tevergeefs [het gastouderbureau] verzocht de door hen ontvangen gelden te willen terugstorten. Naar aanleiding van het gebeurde is de FIOD in 2010 bij [verzoekster] langs geweest en heeft de FIOD aangegeven een nader onderzoek in te zullen stellen, waar [verzoekster] thans - ook nadat zij telefonisch en schriftelijk contact met de FIOD heeft gezocht - nog niets van heeft vernomen. Naar achteraf is gebleken, was [het gastouderbureau] niet betrouwbaar en zijn er meerdere mensen opgelicht. Het gevolg van een en ander is dat [verzoekster] met een hoge schuld zit en geen kinderopvangtoeslag meer kan ontvangen, omdat deze door de belastingdienst wordt verrekend met de openstaande vordering. Ten gevolge daarvan is het voor [verzoekster] onmogelijk om te werken, nu de kosten van de kinderopvang hoger zijn dan de inkomsten die [verzoekster] met een betaalde dienstbetrekking zal kunnen verkrijgen, aldus steeds [verzoekster].
2.3
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.4
Zoals uit het bovenstaande volgt, heeft [verzoekster] in de vijf jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het inleidende verzoekschrift (onder andere) een schuld aan de belastingdienst laten ontstaan van € 20.594,-- wegens ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2010. Ten aanzien van het laten ontstaan van deze schuld heeft [verzoekster] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest. [verzoekster] heeft verzuimd stukken over te leggen, die haar verklaring omtrent het ontstaan van de schuld voldoende kracht bijzetten, zoals brieven van het kinderdagverblijf, kopieën van de brieven die [verzoekster] - naar zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard - aan de FIOD heeft gestuurd en correspondentie die [verzoekster] met de belastingdienst en [het gastouderbureau] heeft gehad. De door [verzoekster] overgelegde bankafschriften kunnen niet als genoegzaam bewijs van het door haar gestelde dienen, nu de geldstromen daarmee onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Echter ook indien juist is hetgeen [verzoekster] met betrekking tot het ontstaan van de schuld heeft verklaard, kan niet worden gezegd dat haar daarvan geen verwijt treft. Van [verzoekster] had immers verwacht mogen worden dat zij zelfstandig onderzoek had gedaan alvorens zij kinderopvangtoeslag ten behoeve van een gastouder besloot aan te vragen en haar machtiging aan [het gastouderbureau] verleende, waarmee [het gastouderbureau] - naar achteraf is gebleken - het rekeningnummer waar de kinderopvangtoeslag op werd gestort, heeft kunnen veranderen. Te meer daar zij reeds kinderopvangtoeslag ontving, omdat haar dochter reeds op een kinderdagverblijf zat. Dat zij de heer [X.] van [het gastouderbureau] heeft gevraagd of het echt wel mogelijk was kinderopvangtoeslag ten behoeve van een gastouder aan te vragen, naast de kinderopvangtoeslag die zij reeds ontving omdat haar dochter reeds op een kinderdagverblijf zat, is daartoe onvoldoende. Verder heeft [verzoekster] desgevraagd in hoger beroep verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren of zij al dan niet aangifte heeft gedaan tegen [het gastouderbureau] dan wel de heer [X.] en heeft zij van een eventuele aangifte ook geen bewijs overgelegd. Het had evenwel op haar weg gelegen op z’n minst aan te tonen dat zij alles in het werk heeft gesteld om het gebeurde terug te draaien of dat zij maatregelen heeft genomen, nadat zij van de vermeende fraude op de hoogte raakte. Hierin is Jawhierkhan naar het oordeel van het hof niet geslaagd. De schuld aan de belastingdienst - waartegen [verzoekster] volgens haar verklaring tevergeefs bezwaar heeft gemaakt - staat derhalve aan toelating van [verzoekster] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg.
2.5
Het hof ziet geen aanleiding tot (ambtshalve) toepassing van artikel 288 lid 3 Fw. Gesteld noch gebleken is dat dat [verzoekster haar] situatie thans reeds van dien aard is dat nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen voldoende gewaarborgd is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er naast de schuld aan de belastingdienst ook diverse schulden aan bijvoorbeeld telecomproviders zijn. Het feit dat [verzoekster] onder begeleiding van […] staat, een budgetcursus heeft gevolgd en geruime tijd geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan zegt op zichzelf, zonder nadere toelichting, nog onvoldoende. Daarbij komt dat [verzoekster] heeft verklaard thans in verband met de zorg voor haar kind van vier maanden oud niet in staat te zijn een betaalde dienstbetrekking te aanvaarden. Het hof geeft [verzoekster] in overweging zich in een later stadium, indien met voldoende bewijsmiddelen kan worden gestaafd dat zij haar zaken op orde heeft en het voor haar mogelijk is zich in te spannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, desgewenst opnieuw tot de rechter wenden teneinde een toelatingsverzoek ter beoordeling voor te leggen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, M.L.D. Akkaya en E.A.G.M. Waaijers-Kaarsgaren en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.